Over de steenkolenmijnen en de mijnwerkers.
Te midden van de antediluviaansche planten, die door den tijd in steenkolen zijn overgegaan, wordt in de schors der aarde een leven geleid, dat aan de nijverheid der menschen het aanzijn verschuldigd is; het is het leven der mijnwerkers, die hun zwaren arbeid in de eeuwige duisternis der mijnen verrichten, en die het grootste gedeelte van hun leven in die duistere katakomben doorbrengen met het uithouwen van de brandstof, die de locomotieven en stoombooten in staat stelt om de oppervlakte der aarde in alle richtingen te doorkruisen, die de duizenden stoommachines in beweging brengt en onze groote steden verlicht.
Op dat onderaardsche leven willen wij thans meer in het bijzonder een blik werpen. Het is nuttig eens te denken aan die arbeiders der duisternis, wier belangrijke diensten onopgemerkt blijven, en waarvan een groot aantal onder den arbeid omkomen, want de dood is den mijnwerker steeds nabij.
In onze dagen heeft het steenkolenverbruik over de geheele aarde het kolossale cijfer bereikt van 170 millioen ton, d.i. 170 milliard kilogrammen. Van deze hoeveelheid levert Engeland (Schotland en Ierland hieronder begrepen) 100 millioen ton; het is zonder twijfel de eerste mogendheid der wereld in dit opzicht. Daarop volgt Pruisen: 17 millioen, vervolgens Frankrijk, België. 12 millioen. Oostenrijk brengt 4 en een half millioen op. Duitschland (buiten Pruisen) is nog minder rijk. Noord-Amerika trekt 17 millioen ton uit zijne mijnen. Daar is de groote voorraad voor de toekomst verborgen.
Dit cijfer van 170 millioen ton vertegenwoordigt eene waarde van twee milliard vijfhonderd millioen franks. Het is meer dan de dubbele waarde der edele metalen, goud en zilver, die de hoofdrol schijnen te spelen in den rijkdom der natiën. Steenkolenmijnen hebben meer waarde dan goud- en zilvermijnen.
De oppervlakte der voornaamste steenkolenbeddingen in de Vereenigde Staten van Amerika is ruim 60.000 K M2; in Groot Brittannië 30.000 K.M2; 6.000 K.M2 in Frankrijk, Pruisen en de overige Duitsche Staten te zamen, en 3.000 K.M2 in België. Met het oog op de uitgestrektheid der gronden, trekt ons land het meeste voordeel; de opbrengst bedraagt hier 4.000.000 K.G. per K.M2, in Engeland 3.000.000 K.G. per K.M2, in Pruisen 2.800.000 K.G en in Frankrijk 2.000.000 K.G. per K.M2.
Frankrijk is in dit opzicht niet rijkelijk door de natuur bedeeld. De 12 millioen ton (12.000.000.000 K.G.) die het jaarlijks oplevert kunnen niet in zijne behoefte voorzien, het heeft jaarlijks nog 6 millioen ton uit den vreemde noodig.
Men heeft berekend, dat, als geheel Europa met bosschen bedekt was, het jaarlijks ter nauwernood zooveel brandstof zou opleveren als gelijk staat met de verbruikte steenkolen. Van Gibraltar tot Mozambique, van Bombay tot Singapore, van Rome tot St.-Helena strekken zich Engelands steenkolenvelden uit. Gelijk een staatsman in het parlement zeide, behoort de wereld thans aan hem, die haar van steenkolen kan voorzien, en zijn alle volkeren, welke die brandstof uit het mineraalrijk missen, vassalen van Albion.
Hoe groot is het heir van werklieden, die voortdurend arbeiden om de wereld van warmte te voorzien? Zevenmaal honderdduizend man. Een dergelijk aantal strijders worden dikwijls voor den oorlog te velde gebracht, maar welk leger is van meer belang, dat zich van een houweel bedient of dat het geweer hanteert! Door dit wordt niets gezaaid dan verwoesting, moord en brand, terwijl het andere den vooruitgang bevordert. Het eerste weet zijne manschap ternauwernood bezig te houden, terwijl het tweede uit nijvere arbeiders bestaat. Beiden maken gebruik van kruit, maar het een leeft enkel voor den oorlog en het andere is een heir des vredes.
Evenals alle geschiedenissen, heeft ook die van de steenkolen hare legende. In België, nabij Luik, schijnen omstreeks de twaalfde eeuw voor het eerst steenkolen ontgonnen te zijn door Houillos, een armen hoefsmid van Plénevaux.
De Chineezen, de Grieken en de Romeinen hebben de steenkool gekend, maar geen van allen wisten ze in het groot te exploiteeren. En wij mogen ons daarmede gelukwenschen, want als men voor drie duizend jaar met het ontginnen der mijnen begonnen was, weet ik niet, wat wij thans zouden moeten branden.
België heeft zijn rijkdom en zijn gewicht hoofdzakelijk aan zijne steenkolenbeddingen te danken. Zijn bekken, dat zich van Luik over Namen en Charleroi tot Bergen uitstrekt, heeft eene lengte van 200 K.M. bij eene gemiddelde breedte van ruim 17 K.M. Dat is geene groote uitgestrektheid, maar de steenkolen zijn er in talrijke lagen opeengestapeld.
Hoe wordt de steenkool ontdekt? Als de kolenlaag dicht aan de oppervlakte der aarde ligt, valt het gemakkelijk ze te ontdekken. Maar dat is in het algemeen het geval niet. De steenkool is sinds hare vorming achtereenvolgens met een groot aantal aardlagen bedekt. Doorgaans ligt zij op eene verbazende diepte. Hoe zal de geoloog de aanwezigheid van eene onzichtbare onderaardsche laag steenkolen raden? Het toeval heeft daartoe even dikwijls aanleiding gegeven als de gevolgtrekkingen der geologen.
Zoo werd het steenkolenbekken der Maine in 1813 ontdekt bij het boren van een put in de omstreken van Sablé. Men verwonderde zich daar eene zwarte aardsoort te vinden. De ‘Société des arts’, te le Mans beproefde tijdens eene vergadering de kachel er mede te stoken en bevond dat zij uitstekend brandde. Drie jaar daarna kwam zij bij eene andere putboring weder voor den dag en daarop begon de exploitatie.
Door middel van verbeterde peiltoestellen kan men thans niet enkel fijnen grond, maar prachtige stukken van 20 à 30 kubieke centimeters uit de diepte te voorschijn brengen, waarop men de fossielen uit dien grond en den bouw der aardlagen kan bestudeeren. Door dergelijke peilingen heeft men ook het toenemen van de warmtegraad in de aardkorst waargenomen. Volgens Walferdin bedraagt dit eene graad voor elke 27 M. daling.
Wanneer de peiltoestel het bestaan van eene laag steenkolen heeft aangetoond, begint men aan het boren van putten en het aanleggen van gangen; in 't Fransch heet dit ‘travaux d'art’, kunstwerk, in de realistische taal der Engelschen en der Amerikanen wordt dit ‘dead works’, dood werk, genoemd. Moet men door waterlagen heen, dan bouwt men gegoten ijzeren torens met de spits benedenwaarts gericht. Zij zijn met samengeperste lucht gevuld; op den bodem werkt de mijnwerker als in eene duikerklok. Later houwt men de gangen, uit.
Voor die voorafgaande werken zijn reeds fabelachtige sommen noodig. Er zijn mijnputten van 600 M. diepte, waarvan elke Meter op 2000 franks komt te staan. Er zijn gangen van zes Kilometers, wier bouw meer dan 500 franks per Meter kost. De geheele som die in Frankrijk alleen voor het ontginnen der mijnen verbruikt is, bedraagt meer dan driehonderd millioen franks. De opbrengst bedraagt niet meer dan dertig millioen, dat is tien percent van het vaste kapitaal, waarbij men dan nog zooveel risico heeft. Bij eenige partikuliere mijnen heeft de uitslag dikwijls de stoutste verwachtingen overtroften. In het noorden van Frankrijk b.v. zijn er mijnen, wier akties voor 25 000 franks zijn uitgegeven en die thans 70.000 franks waard zijn.
In de onderaardsche stad, waarin de mijnwerker door den diepen put afdaalt, waar de dood, die hem altijd bespiedt, hem dikwijls heeft verrast, heerscht een eigenaardig leven. Eenige lange, breede, goed verluchte gangen, vormen de hoofdaders, de groote straten. De andere zijn doorgaans laag, nauw, kronkelig, slecht gelucht, dat zijn de oude wijken, die spoedig verlaten zullen zijn. Die onderaardsche stad wordt dag en nacht bewoond; zij wordt verlicht, maar met walmende lampen. Zij heeft hare spoorwegen voor paarden en locomotieven. Zij heeft beken, kanalen en springbronnen, die men, wel is waar, best zou kunnen missen. Er zijn zelfs eenige planten, maar het leven schijnt daar een' bijzonderen vorm aangenomen te hebben. Het is de duistere, diepe stad, de kolenstad.
Zullen wij thans van het slagveld, den onderaardschen brand, het mijngas, de bedorven lucht, het instorten der mijnen en de overstroomingen spreken als in het lied van den Belgischen mijnwerker:
‘Mijne lamp is mijne zon, al mijne dagen zijn nachten,’ enz.
Legende en overlevering van veroordeeling tot arbeid in de mijnen in oude tijden, ons overgebracht door de dichterlijke pen van schrijvers, die het leven in de mijnen niet kenden, zijn overdreven, en de onderaardsche steden met hunne ellende, waarin zij zelfs windmolens zagen, hebben in hunne verbeelding bestaan. Maar als men aan de gevaren denkt, die hen voortdurend omringen, gevoelt men sympathie met hun ondankbaar lot.
Eerstens de mijn. Het kruit of dynamiet doet in eene enkele ontploffing honderd kubieke meters rots springen. Enkele malen is de grond daardoor met verkalkte lijken bezaaid geworden; een andermaal ontstaat er een uitgestrekte brand door de ontleding der kool. Die branden duren soms jaren lang voort. Dat was het geval met de mijn van Falizolle in België. In de omstreken van Duddley was eertijds een onderaardsch vuur. De sneeuw smolt er, zoodra hij den grond aanraakte. Driemaal 's jaars kon men er oogsten; men kweekte er zelfs tropische gewassen: het was het eiland van Calypso.... Het onderaardsche vuur der brandende mijnen verhitte den grond.
Vóór de uitvinding van Davy's veiligheidslamp stak men het mijngas aan, dat dan een geruimen tijd voortbrandde. In de mijnen van Newcastle heeft zulk een vuur eens negentien jaar gebrand. Niet ééne ramp is er, die ons een denkbeeld kan geven van het verschrikkelijke der ontbranding van dit mijngas, dat eene verbinding is van waterstof en koolstof. De ontploffing deelt zich oogenblikkelijk in alle mijngangen mede, tweehonderd werklieden worden er in een oogwenk door omvergeworpen, verbrand, misvormd. Als er enkelen zijn, die nog ademhalen kunnen, worden zij toch terstond verstikt.
De gassen, die uit de mijnen opstijgen, brengen de werklieden voortdurend in 't gevaar van te stikken. Nog geduchter zijn echter het instorten en het overstroomen der mijnen. In 1854 werd een werkman, die een put groef, met zijn' makker bedolven. Men moest een anderen put graven om hem daaruit door een gang te kunnen bereiken. Dertig dagen verliepen er gedurende dien arbeid. De graver had zijn makker overleefd, maar vermagerd tot op het been en door het koud vuur verteerd, bezweek hij eenige dagen na zijne redding.
Als de werklieden bij het ineenstorten van eene mijn niet verpletterd worden, zijn zij toch eenige honderden meters diep onder den grond bedolven. Somtijds breekt het water door en loopt de mijn onder. Dit heeft in 1825 bij Luik plaats gehad en eerst na zeven jaar kon men het water meester worden. Opmerkelijk, maar toch begrijpelijk is het, dat die ongelukkige gevangenen, beurtelings door hoop en vrees verteerd, het begrip van tijd verliezen. Te Hainau meenden eenige mijnwerkers slechts acht of negen dagen in plaats van vijf en twintig bedolven geweest te zijn. Die te Lalle (Gard, 1862) dachten, dat zij slechts vier en twintig in plaats van acht en zeventig uren in de mijn vertoefd hadden. Men kan zich verbeelden,