Misdadig uit Moederliefde.
(Slot.)
Wanneer de storm de sneeuwvlokken bont door elkander joeg, wanneer de wegen hoog besneeuwd waren, dan gingen de mannen over het gebergte, en al loerden de grensjagers voortdurend op hen, Lange-Hans was te waakzaam, nooit werden zij betrapt. Na den gelukkig volbrachten tocht lagen zij rustig in de kleine hut boven het dorp en niemand vermoedde hunne aanwezigheid daarbinnen. De deur was als altijd gesloten, de vensterluiken stonden half open. Langzamerhand verstreek de winter. De bergstroomen begonnen te ‘bloeien,’ dat wil zeggen, zij voerden het sneeuwwater van de bergen naar beneden. De dalen begonnen groen te worden en zelfs de dennen hooger in het gebergte hadden hun sneeuwmantel reeds afgeschud. In de kleine woning van den smokkelaar stond Frans en zijn blik zweefde naar buiten door het kleine venster, dat op het kerkhof uitzag. Droevige gedachten stegen voor zijn geest op; hij blikte op zijn vervlogen leven terug... het was eene lange aaneenschakeling van bitter lijden.
Die daar ginds waren gelukkig, hij zou gaarne bij hen geweest zijn, bij zijne moeder. In deze mijmeringen verdiept was hij dichter voor het venster getreden, want hij dacht er niet aan, dat zijne tegenwoordigheid in het dorp geheim moest blijven; hij verbeeldde zich door de ruiten den aardheuvel te zien, waaronder zijne geliefde moeder rustte. Hij had ook niet opgemerkt, dat een mager gezicht boosaardig grijnslachende in het lage vertrek blikte en daarop snel verdween; hij stond vlak voor het venster, had de handen gevouwen en prevelde zacht een gebed voor haar, die daar rustte op den doodenakker en voor zich zelven, den armen zondaar.
Eindelijk keerde hij zich om en ging het vertrek op en neder in afwachting van Hans, die uitgegaan was om noodzakelijke inkoopen te doen; door het venster ziende of zijn vriend nog niet kwam, ontwaarde hij twee gendarmen, die op de hut afkwamen. Dit kon slechts hem gelden; hoe wist men echter dat hij hier was?... Maar hoe dit ook ware, hij moest voort. Snel besloten schoof hij den grendel voor de voordeur en toefde nog even in het vertrek; zijn plan was, zoodra de gendarmen aan de voorzijde toegang vorderden, door de achterdeur te ontsnappen en het woud te bereiken.
Reeds bonsde de eerste kolfstoot op de toegegrendelde voordeur; nu beproefde hij den grendel aan de achterdeur weg te schuiven; hij meende dat dit gemakkelijk zou gaan, maar het mocht hem niet gelukken. Een oogenblik stond hij radeloos; voort moest hij, het kostte wat het wilde. Met alle kracht trok hij aan het vastgeroeste ijzer, knarsend vloog het terug. De beide gendarmen moesten het geluid gehoord hebben. Zij luisterden even; daarop sprong de oude deur uit hare voegen: zij hadden er met het gansche gewicht van hun lichaam tegenaan geduwd. Zij traden binnen, hun blik viel op de openstaande achterdeur. - Dáár, dáár loopt hij! De eene wees met den vinger naar buiten, en beiden snelden in die richting voort.
Ja, dáár liep Frans, gejaagd als een wild dier, en trachtte het woud te bereiken; maar hij had in de haast den slechtsten weg gekozen, bergop, over een weeken, leemigen grond, waarin de voet vastklemde. Een der gendarmen begreep dat het er op aankwam vóór den vluchteling het woud te bereiken en hem den toegang daartoe af te snijden. De rechtstreeksche vervolging opgevende, ijlde hij regelrecht op het woud toe. Frans stond, diep den adem ophalende, even stil, maar er mocht geene minuut verloren worden. Reeds was hij het woud nabij, daar gleed zijn voet uit.... de gendarm was hem voor; hij kon niet meer voorwaarts, hij moest naar het dorp terug. In vliegende vaart, met hijgende borst stormde hij terug, en in wilde sprongen zijne vervolgers hem achterna. Hij wist ternauwernood meer welke richting hij volgde; daar stond hij voor de uitgebrande muren van het molenhuis. Hij kon niet verder. Er was geen tijd tot beraad; met inspanning van al zijne krachten klom hij over den lagen muur en ademde vrijer, toen hij binnen de ruimte stond. In den windmolen was een klein vertrek, dat vroeger niet bewoond werd, want het was vochtig en kil en diende slechts voor bergplaats van ouden rommel. Er schemerde licht door het kleine venster. Frans trad binnen zonder aan te kloppen.... hij stond voor den bergmolenaar, die verschrikt opgesprongen was, want de man die voor hem stond, achtte hij reeds lang achter slot en grendel.
‘Molenaar, gij moet mij verbergen!’ bracht de jonkman hijgende voort.
IJskoude verachting teekende zich op het gelaat van den molenaar.
‘Ik u verbergen, u den brandstichter, die mij tot een bedelaar gemaakt hebt?’
‘Wie heeft mij tot dengene gemaakt, die ik nu ben?’ beet Frans hem woedend toe. ‘Wie heeft er mij toe gedreven, dat ik den grenswachter verwondde, dat ik mijne moeder onder de aarde bracht, dat ik tot gevangenisstraf veroordeeld werd, dat ik een landlooper werd, dat ik nu een vervolgde vluchteling ben?.... Gij, gij en wederom gij!... Gij moet mij verbergen, bij den eeuwigen God, anders stoot ik u zonder erbarmen neder!’
Een mes flikkerde in de hand van den smokkelaar; de oude woekeraar verbleekte.
‘Als zij aankloppen, zult gij antwoorden, dat ik niet hier ben; u zal men wel gelooven!’
Ter zelfder tijd werd er aan de deur geklopt.
‘Maak open, bergmolenaar, de smokkelaar dien gij verraden hebt, moet bij u zijn!’
De rechterhand van den smokkelaar omvatte met ijzeren greep den arm van den molenaar, de linker hield het mes omhoog.
‘Mijn vijand zal bij mij geene schuilplaats komen zoeken,’ antwoordde de oude met gesmoorde stem.
‘Hij heeft gelijk,’ sprak een der gendarmen buiten, ‘hij moet verder het dorp in zijn!’
Beiden verwijderden zich ijlings. Frans ademde lichter en liet den arm van den oude los.
‘Ik dank u, bergmolenaar, doch onze rekening is nog niet vereffend. Gij hebt slechts uw verraad weder goed gemaakt!’
Frans verwijderde zich na eenige oogenblikken. Nauwelijks was hij weg, of de molenaar wikkelde zich in een ouden mantel en ijlde zoo stil mogelijk zijn vijand achterna, die zich weldra in de schaduw van het woud verloor en nu met verruimd hart zijn weg vervolgde naar de kruiskloof zonder de gebukte gestalte te bemerken, die hem spookachtig van boom tot boom nasloop............................
In de kruiskloof brandde een klein vuur, bij hetwelk twee mannen zaten, Hans en Sepp de kruidenzoeker. Hans was verdrietig; hij meende dat zijn vriend weder gevangen was en juist heden, nu er eene groote smokkelpartij beraamd was. Beiden staarden stilzwijgend in den gloed, die knetterend de dorre takken verslond, waarmede zij dien voordurend voedden. Plotseling trad de zooeven nog gevangen gewaande te voorschijn en verheugd staken de beide mannen hem de handen toe. Frans zette zich bij het vuur en verhaalde zijn wedervaren; het verraad van den molenaar ontlokte Frans een zware vloek. Daarop begon de sluiker van de voorgenomen smokkelpartij te spreken. Hij sprak halfluid, de beide anderen luisterden gespannen naar zijne woorden. Het moest eene gevaarlijke maar zeer winstgevende onderneming zijn, want toen de spreker geëindigd had bleven zij stilzwijgend en onafgewend in het vuur staren. Zij hadden ook niet bemerkt hoe eene donkere gedaante van boom tot boom naderbij sloop en hun gesprek beluisterd had; thans verdween zij weder in het dichte woud.
‘En wij zouden alleen met ons drieën de zaak uitvoeren?’ begon Frans na eene poos.
‘Hoe komt gij op die gedachte? Nog vijf mannen, ervaren in het vak, nemen er aan deel. Gelukken moet het, want geene levende ziel vermoedt er iets van en deze nacht is er geheel voor geschikt.’
De mannen verzonken in gepeinzen. Het was doodstil in het woud en men hoorde niets dan het zachte knetteren der vlammen.
De molenaar was intusschen in den grootsten haast door het woud naar de naaste grenswachterspost geijld: hij had zijn vijand in zijne macht, nu zou hij hem niet ontsnappen. Hij verhaalde den commandant wat hij afgeluisterd had.
‘Het vierde gedeelte van hetgeen het opbrengt bekomt gij, indien het waar is; dat zou eene vangst wezen, gelijk wij nog nooit gedaan hebben. En enkel deze drie mannen? Zijt gij daar zeker van?’
‘Zeer zeker!’
‘Uitmuntend!’ riep de commandant uit, en liet den oude gaan. Kort daarna verlieten vier mannen, volledig gewapend, het grenswachtershuis en gingen het gebergte in. Hun scheen een bepaald punt aangewezen te zijn, want zonder dat een hunner een woord sprak, stonden zij alle vier te gelijk stil. Het was eene woeste plek. Wild struikgewas en kreupelhout groeiden tusschen de hooge boomstammen, waarachter de vier mannen stonden. Hunne oogen zagen scherp uit naar den kant van een heuvel, die door eene kleine, alleenstaande groep boomen kenbaar was en waarlangs een onbegaan voedpad voerde.
Er verstreek een geruime tijd zonder dat zij iets bespeurden. Eindelijk ritselde het achter hen in het woud, zij keerden zich om - het was licht genoeg om eenige gestalten te ontwaren, die niets kwaads vermoedend, met zware pakken beladen, door het kreupelbosch drongen.
Een donderend ‘halt’ weerklonk. De sluikers stonden stil, zij konden hunne kostbare vracht zoo maar niet voetstoots afgeven. Eene seconde was genoeg om het kleine aantal hunner tegenstanders te bemerken; zij stonden als uit staal gegoten en trokken de geladen pistolen uit den gordel. De maan verdween juist achter eene dikke wolk, maar de beide partijen hadden elkander gezien en schot op schot knalde door het woud. De grenswachters, die slechts tegenover drie smokkelaars meenden te staan, bespeurden met schrik die overmacht.
‘De schoft van een molenaar heeft gelogen!’ riep een hunner uit, en zij kozen het hazenpad, nadat er eenige schoten gewisseld waren.
De grenswachters hadden slechts weinige schoten afgevuurd, maar een daarvan had goed getroffen. Op het mos lag Frans uitgestrekt, met de hand tegen het hart gedrukt en met bloed overstroomd. Hans knielde naast hem neder en hield zijne rechterhand vast. De gekwetste kon nauwelijks spreken, zijn blik viel op zijn hoed, die naast hem lag. Haastig vatte hij dien op en trok er een verdord bloementuiltje af, hetwelk er aan bevestigd was.
‘Breng dit aan het meisje, waarvan ik u