De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2
(1885-1886)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdEindelijk weergevonden.
| |
[pagina 7]
| |
en zich met de hoop gevleid dat zijne wenschen toch wel eenmaal verhoord zouden worden. Hij had zich hierin dan ook niet bedrogen, zonder nochtans eenig vermoeden van den zijn geluk bedreigenden storm gehad te hebben. De opgedane ondervinding had Geertruda genoopt, zich naar de wenschen harer ouders te schikken en zulks des te eerder, daar zij eigenlijk nooit iets tegen hem gehad had en zij zonder de verschijning van den jongen Franschman, bij wien zij met meerdere vriendinnen les genomen had in het teekenen, reeds vroeger zonder bedenking de zijne ware geworden. Het was op den avond van den trouwdag. In de hel verlichte benedenzaal van het ouderlijke huis der bruid was een vroolijk gezelschap vereenigd. Bloedverwanten en vrienden dronken onder het klinken der glazen, waarin de edele rijnwijn parelde, het welzijn van het jonge bruidspaar. De bruid was eenigszins afgetrokken. Bevallig omhulde het witte kleed hare schoone gestalte, hare natuurlijk krullende blonde haren golfden in prachtige volheid op hare schouders neder, terwijl hare schoone blauwe oogen aan haar zacht en eenigszins zwaarmoedig gelaat eene droomerige uitdrukking bijzetten. De bruidegom, een gemoedelijk jonkman, dien men noch schoon noch leelijk noemen kon, blonk van liefde. Zijne oogen rustten vol teederheid op zijne jonge vrouw; hare kleine hand te mogen drukken, scheen hem de volmaaktheid van alle aardsch geluk. ‘Laat ons eene kleine wandeling in den hof gaan doen,’ zegde Geertruda, haren man toelachende. ‘Gaarne, mijne lieve Geertruda,’ haastte zich deze te antwoorden. Zij verlieten de kamer en betraden arm in arm den hof. Een verfrisschend windje verkoelde hunne verhitte slapen. De zacht door de zoele bries bewogene bladeren der boomen, de aanblik der bloemen, die zich zacht schenen te neigen, de stilte van den nacht, dit alles vereenigde zich, om een weldadigen indruk op hen te maken. ‘Hoe onbeschrijflijk gelukkig ben ik!’ fluisterde de jonge man, zijn arm om het middel zijner gade leggende. Op dit oogenblik trad de maan van achter eene wolk te voorschijn, haar tooverachtig licht over wijnbergen, boomen en bloemen uitgietende. Het viel op de groep der vertrouwelijk met elkander fluisterende jonggehuwden. Hij beschouwde haar vol liefde en zwoer in zijn hart haar steeds als zijn grootste kleinood te bewaren. Plotseling trad er eene schaduw tusschen hen beiden. ‘Veroorloof mij u mijne gelukwenschen aan te bieden,’ klonk eene spottende stem. ‘René!’ mompelde Geertruda, bleek van ontsteltenis. ‘Uw gehoorzame dienaar, René Dulaine,’ antwoordde de Franschman, met spottende hoffelijkheid buigende. ‘Ik neem de vrijheid u op mijne wijze geluk te wenschen!’ ‘Mijnheer,’ onderbrak hem Adolf onthutst, ‘welk eene onbeschaamdheid om zich hier in te dringen!’ ‘Wat ik u verzoeken mag, geene plichtplegingen! Iedereen wenscht u geluk; hoe vervelend! - laat mij de eentonigheid verbreken en u slechts zoo veel van het paradijs met deze engel wenschen als gij verdient. En wat u betreft, schoone vrouw, herinner u mijne laatste woorden: gij zoowel als uwe kinderen zult aan mij denken!’ - En met een snijdenden lach sprong de ellendeling over de heg. De argelooze Adolf meende een krankzinnige aangehoord te hebben; zich van zijne verrassing herstellende, welke hem diens woorden veroorzaakt hadden, snelde hij hem na. Te laat! het snijdende hoongelach verloor zich in de verte. Om het onstuimige kloppen van haar hart tot bedaren te brengen had Geertruda er de hand op gelegd en morde met ontroerde stem: ‘God zal ons beschermen!’ | |
I.Het Oosteinde van Londen bij nacht! Duister flikkerden de lichten der lantaarns in den nevel. De verlichte kijkvensters der weinige nog geopende winkels wierpen een vaal, onzeker schijnsel op de straten. De torenklok der Whitecheapel-kerk sloeg elf uur. Het drukke woelen en drijven in de Whitecheapel-road, de hoofdstraat van het Oosteinde, het hoofdkwartier van den slecht betaalden arbeid, de grootste ondeugd en ellende, den bittersten nood, is gedeeltelijk verstomd. Eenige onvermoeide vischverkoopers prezen er wel is waar nog hunne niet zeer smakelijk uitziende waar aan, doch oogenschijnlijk meer om hunne rauwe longen voor den dag van morgen een weinig te oefenen dan wel in de verwachting van zaken te doen. De arme en ellendige klandisie had zich grootendeels in hare holen teruggetrokken of wel oefende het edele handwerk van het stelen en rooven uit. Hier en daar vond tusschen beschonkene zeelieden en arbeiders een met weinig gerucht gepaard gaande vechtpartij plaats, waarbij eenige neuzen en kinnebakken erg toegetakeld werden en bij welke voorvallen de policie in den regel te laat verschijnt. Grooter gedruisch klonk bijwijlen uit de vele herbergen, waar de vrije Brit zich tot het dier verlaagt en de dikbuikige waard door de verhevene en winstgevende kunst van het vervalschen zijner dranken een aardig fortuin verwerft van dat geld, waaraan dikwijls bloed maar meestal tranen kleven. Groot is de heerlijkheid van Londen, de reusachtige, wondervolle stad; groot is de in hare pakhuizen opgehoopte rijkdom der voortbrengselen van alle luchtstreken, fabelachtig de waarde der in hare banken in ijzeren kasten en onderaardsche gewelven rustende sommen van het kostbare metaal en wereldomvattend de Engelsche handel, welks vloten alle zeeën doorploegen. Onder alle hemelstreken wappert de trotsche vlag van Albion, groot is de god Mammon, doch ook groot en hartverscheurend is de armoede en de ellende van Londen. Het brandpunt van het nijpendste gebrek is het Oosteinde en inzonderheid het bovengenoemde door de koningin van het distrikt, de Whitechapel-road, doorsneden gedeelte. Een rijken oogst viert daar de dood, geholpen door zijne ieverige adjudanten: ‘Honger en koorts.’ Alle natiën schijnen hier eene kolonie gevestigd te hebben. Hollandsche en Poolsche, zoowel als Duitsche joden hebben hier in de afzichtelijkste straten hunne woonplaats gevestigd, die in betrekking met morsigheid en duisternis roemrijk met de oude Judengasse in Frankfort kunnen wedijveren. De eerlijke armoede is hier voorzeker ook te vinden, maar naast haar wonen prachtexemplaren van de gauwdieven-, valschemunters-, moordenaars- en bedriegersgilde van alle natiën, waaronder de Duitschers eene ruime plaats innemen. Geacht als de rechtschapen Duitscher is, die zijne waardige vertegenwoordigers onder den koopmans- en den handwerkstand in groote menigte bezit, dragen de Duitsche bewoners van het Oosteinde er niet weinig toe bij, den Duitschen naam door bedriegerijen en misdaden van allen aard bij de niet zeer van vooroordeelen vrijen Engelschman in opspraak te brengen. Met deze klasse van Duitschers in de Engelsche hoofdstad veroorloof ik mij den lezer bekend te maken. Twee sierlijk gekleede mannen stegen uit een cab, en gingen haastig Lemanstreet af. Zij onderhielden zich in het Duitsch en de uitspraak van den eenen kenmerkte hem als een jood. ‘Wij komen van avond laat,’ zegde de jood, die lichte glacé-handschoenen droeg en oogenschijnlijk in het bewustzijn den dandy te kunnen spelen zich zeer behaaglijk voelde, ‘de kerels zouden ongeduldig kunnen worden.’ ‘Dat komt er niet op aan,’ bromde de andere met schorre stem, ‘laat hen smaden, zij moeten wachten.’ ‘Gij hebt gelijk, zij zijn niets zonder ons, er inzonderheid.....’ ‘Stil!’ onderbrak hem zijn medegezel, ‘daar komt Schütz!’ Een dikke, kleine man, wiens kort lichaam in een zeemanshuis stak, kwam haastig op hen toe. ‘Goeden avond, mijnheer Müntz, wij waren reeds bevreesd, dat u eenig ongeval overkomen was.’ ‘Zwijg toch stil met uw dom gesnater,’ zegde de man met de rauwe stem, die Müntz genoemd werd, ‘en trek toch niet ieders opmerkzaamheid op ons! Ga vooruit!’ De dikke gehoorzaamde grommend en de drie mannen zetten haastig hun weg voort. Nadat zij meerdere straten doorgegaan waren, sloegen zij eindelijk een zeer smal straatje in en gingen op een laag huis toe. Schütz haalde een sleutel uit den zak en opende de deur, op welke een smal koperen plaatje bevestigd was met het opschrift: H. Müller-Taylor. De deur sloot zich zonder gerucht achter de binnentredenden. Door een nauwen gang kwam men aan eenen trap, die naar boven voerde en iets verder aan eene deur, achter welke een trap naar het onderhuis leidde. Zij klommen dien af. Schütz klopte driemaal op bijzondere wijze op eene met blek beslagen deur. Terstond ontsloot zich deze en eene zee van licht straalde hen tegen. Het gansche onderhuis was door zes gasvlammen hel verlicht, een voor deze plaats verbazingwekkende weelde. De vensters waren door zware luiken zoo dicht gesloten, dat geene enkele lichtstraal naar buiten kon dringen. Ongeveer twintig mannen met listige tronies zaten om eene lange tafel, deels schrijvende, deels pratende. Een groote armstoel stond als eene soort van voorzitterszetel nog onbezet aan het boveneinde der tafel. Het oog viel op een groot aantal koopmansadresboeken van alle natiën, pakjes groot en klein postpapier, eene kleine drukpers, alsmede lithographische steenen en werktuigen. Een schrander uitziend jonkman was op dat oogenblik bezig met het graveeren van een droogstempel en een voor hem liggende brief diende hem tot model. De leden der zwendelaars-club ontvingen de komenden met een zekeren eerbied. ‘Komaan, mijne heeren,’ begon de door Schütz als Müntz aangesproken persoon, zich achteloos in den bovengenoemden leuningstoel laten vallende, ‘laat eens hooren wat gij gedaan hebt; daarna zullen wij u verslag omtrent den staat onzer geldmiddelen doen.’ Een bejaarde man, wiens voorkomen vertrouwen zou ingeboezemd hebben, hadden zijne oogen eene minder onrustigen, loerenden blik bezetten, opende zijne brieventasch en sprak, den voorzitter eenige vrachtbrieven overreikende: ‘Twee zendingen uit Duitschland, was en staalwaren, waarde ongeveer 120 pondGa naar voetnoot1). Betaald met wissels op Abraham & Benjamin, Londen.’ ‘Zeer goed,’ grimlachte de president, ‘ik hoop, dat onze vriend Benjamin zijnen bankier order zal geven zijn geldswaardig accept met betaling te vereeren.’ Deze grappige bemerking werd met algemeen gelach begroet. ‘Dat spreekt van zelf,’ antwoordde Benjamin, een klein, rijkgekleed, opgeruimd, baardeloos kereltje, wiens hoofd slechts op weinige haren roemen kon, ‘prompt gelijk altijd. Ik heb nu reeds voor 2000 pond geaccepteerd en daar de eerste wissel over acht dagen vervalt heb ik reeds naar een ander plaatsje rondgezien, om als een feniks uit de assche, dat wil zeggen, onder eene nieuwe firma op te staan.’ ‘De door u opgegeven huizen, tot welke men zich richten kon voor inlichtingen, moeten eveneens verdwijnen,’ merkte de voorzitter aan. ‘Uwe beurt, Schlösser?’ | |
[pagina 8]
| |
‘Niets bijzonders te berichten,’ antwoordde deze persoon, een somber en terugstootend, maar tamelijk net gekleed man. ‘Ik heb drie proefzendingen van zijden stoffen, sigaren en Brunswijker worst ontvangen. De worstfabrikant eischt dadelijk betaling, terwijl de beide eersten zich met wissels op goede Londensche huizen vergenoegen willen. Dat is de uitkomst van veertig brieven, de kerels schijnen wantrouwend te worden. Ik geloof.....’ ‘Stuur mij de monsters zijde morgen in mijn office, ik zal u de bestelling doen toekomen,’ viel de president hem haastig in de rede; ‘ook zal ik er voor zorgen, dat gij werkelijk goed bankpapier zenden kunt. Het is niet der moeite waard slechts eenige honderden te bekomen, als wij door een gering offer den lieden vertrouwen kunnen inboezemen om hen later duizenden af te nemen. Doch laat hooren hoeveel brieven sinds eergisteren naar het vasteland verzonden zijn?’
de antwerpsche bondsbakkerij.
‘Veertig naar Frankɹijk, dertig naar Spanje, tien naar Portugal, vijftig naar Duitschland, veertig naar Italië, acht en twintig naar Rusland, vijftien naar Denemarken, tien naar Zweden, te samen tweehonderd drie en twintig. Honderd bevatten bestellingen, de overigen aanvragen om toezending van proeven en monsters. Allen in de taal van het land hunner bestemming geschreven,’ berichtte een jonkman, die, tot dusverre ieverig met schrijven bezig geweest was. ‘Knappe liën, gij Duitschers,’ riep de voorzitter, ‘zoo vele talen schrijven en spreken. En hoe hoog is het bedrag dezer bestellingen?’ ‘Ongeveer 50.000 pond.’ ‘Niet kwaad! Laat ons hopen, dat het honderdste deel er van in de fuik loopt. Aha, Lehmann! sinds wanneer zijt gij van Lyon en Roubois terug; hebt gij geluk gehad?’
(Wordt vervolgd.) |
|