Het Landjuweel van Antwerpen in 1561.
Door
Henri Claes.
In het midden der XVIe eeuw had Antwerpen het toppunt van rijkdom en welvaart bereikt. Langzamerhand had deze stad zich ontwikkeld; langzamerhand was zij, dank aan hare voordeelige ligging en aan het karakter harer inwoners, de wereldberoemde koophandelstad der XVIe eeuw geworden. De prachtige stroom, waaruit zij ontstaan was en die vroeger het plekje, waar eenige visschershutten stonden, bespoelde, bracht haar nu de schatten van alle landen der wereld. In hare muren ontmoette men vertegenwoordigers van alle natiën met wie zij handel dreef en die haar, in ruiling der gulle gastvrijheid, welke zij er genoten, weelde en voorspoed aanbrachten.
Met den koophandel en den rijkdom vergrootte zich gestadig de bevolking en ontwikkelden zich al de takken der nijverheid. De [s]choone kunsten bloeiden er met ongemeenen [l]uister; reeds hadden de voorgangers en mees[t]ers van Rubens de Antwerpsche schilderschool [e]enen onsterfelijken naam tusschen de volkeren [g]egeven; reeds hadden hare beeldhouwers, hare bouwmeesters, hare boekdrukkers en hare letterkundigen het hunne bijgebracht om de Antwerpsche gloriezon over gansch Nederland te doen stralen. En te midden van al die grootheid, van al die ongemeene weelde en rijkdom had Antwerpen zijnen eigen aard, steeds zijne eigene zeden, zijne eigene taal weten te bewaren. In zijne ontwikkeling was het steeds door eigene middelen op den weg der beschaving voortgewandeld. Dit bewijst ons, terwijl het ter zelfder tijd van den bloei en den vooruitgang onzer moederstad op elk gebied getuigt, het groot letterkundig feest, welk in Augusti 1561 hier gevierd werd, en waarvan wij zullen trachten eene korte beschrijving te geven. Doen de verhalen der plechtige intreden van keizer Karel en Philips II, en van zoovele andere feestelijkheden in de XVIe eeuw, met al de pracht der verschillige natiën opgeluisterd, ons aan de Oostersche weelde droomen en met fierheid op onze voorouders nederzien, het verhaal der plechtigheden van het Landjuweel van 1561 verheugt ons het Vlaamsche hart, omdat wij daarin de gehechtheid onzer voorouders aan hunne moedertaal terugvinden en kunnen bestatigen dat zij door hunne moedertaal aan het hoofd der beschaving in Europa gekomen waren.
***
De rhetorijkkamers waren vereenigingen van geleerde mannen, die zich op taalstudie toelegden en de tooneel- en dichtkunde beoefenden. Deze vereenigingen bestonden van alouds in ons vaderland en hebben de grootste diensten aan onze letterkunde en aan onze nationale taal bewezen. Zij hielden zich meest onledig met het opvoeren in het openbaar van tooneelspelen, waarin zij op eene ernstige of op eene boertige wijze de gebreken der menschheid voorstelden, en door ieder zijne plichten te leeren, de zeden trachtten te verbeteren. In het begin waren het enkel godsdienstige gezelschappen, onder de leiding der geestelijkheid, welke op de Heiligdagen Mysteriespelen uit het leven van Jezus Christus en uit de geschiedenis der H. Kerk vertoonden. Doch allengs hadden zij zich aan die voogdij weten te onttrekken, en zelfs in de XVIe eeuw was het in de leden der rhetorijkkamers dat Philips II en de hertog van Alva soms bestrijders aantroffen.
De meeste rederijkkamers werden in het begin der XVIe eeuw door stads- en staatsbestuur aangemoedigd en hadden van hunne vorstelijke beschermers voorrechten en privilegiën verkregen.
De oefeningen of tooneelspelen hadden dan in het openbaar plaats en daartoe werden andere kamers of gezelschappen aangevraagd, bij middel van kaarten, die de uitnoodigende maatschappij door hare boden in de steden en gemeenten liet ronddragen. Op die kaarten stonden vermeld, het onderwerp der vertooning van het zinnespel of gedicht, behoudende de solutie op de gestelde vraag, de prijs die daarmee te verdienen was, alsook de prijzen voor de schoonste intrede, den schoonsten kerkgang, het schoonste blazoen, het vermakelijkste zottenspel, enz....., verders de dag der bijeenkomst voor de plechtige intrede en alle maatregelen die er genomen waren.
De intrede der rederijkkamers geschiedde met veel pracht en luister; de oefeningen werden Landjuweelen genaamd voor de maatschappijen der groote steden en Haagspelen voor de maatschappijen van minderen rang en dorpen. Zoo was op het feest te Antwerpen in 1561 een Landjuweel en een Haagspel.
Dit feest was zoo belangrijk onder alle oogpunten, en bijzonder voor wat onze letterkunde aangaat, dat alle schrijvers, die over de Nederlandsche letterkunde gehandeld hebben, er over spreken en het eens zijn om te bestatigen, dat het de schoonste herinnering is onzer nationale poëzij van dien tijd.
Om te toonen hoe groot de genegenheid onzer vaderen tot deze geestesoefening was en hoe deze door vreemdelingen werd beoordeeld, zij het ons toegelaten eenige woorden in te lasschen van eenen Spaanschen schrijver, don Juan Christoval Calvete de Estrella, die in de Nederlanden in 1549 de inhuldiging van Philips II bijwoonde:
‘De oefening van Rhetorica is gansch Braband en Vlaanderen door eene oefening van manslieden, bestaande in het opstellen en vertoonen van tooneelstukken en kluchten in de Vlaamsche taal. Eene Rhetorica of Rederijkkamer heeft gilden, kenteekenen en wapenschilden gelijk al de andere oefeningen en is over het algemeen zeer geacht in de voornaamste steden, dorpen en vlekken dezer landen. De rederijkkamers hebben veel meer voorrechten en vrijheden dan andere maatschappijen. Onder alle beschouwt men hunne liefhebberij als de heilzaamste oefening tot beschaving. Ook daarom telt men vele lieden die er zich mede bezighouden. Zij verlustigen het volk met kluchten en tooneelstukken, welke zij samenstellen en opvoeren ter gelegenheid van feesten, op dagen van vreugde en bij het onthaal van vorsten. De rederijkers vervaardigen mede andere stukken van zedelijken of godvruchtigen inhoud, welke zij tijdens den Vasten vertoonen en in welke de ondeugden veracht en de deugden geroemd worden. In één woord, zij stellen het menschelijke leven voor het oog der menigte, gelijk de Atheners en de Romeinen het in hunne Grieksche en Latijnsche tooneelstukken deden.’
Tot daar het oordeel eens vreemdelings. Het laat ons den grooten invloed beseffen, welken de rhetorijkkamers op de beschaving en de geestontwikkeling onzer voorouders uitgeoefend hebben.
Te Antwerpen telde men drie bijzondere rhetorijkkamers: de Violiere, tot zinspreuk voerende: Wt jonsten versaemt, in 1400 opgericht; de Olijftak, met zinspreuk: Ecce gratia, en de Goudbloem, tot zinspreuk voerende: Groyende in deugde.
In 1480 was de rhetorijkkamer de Violiere aan de bekende Gilde van St. Lucas vereenigd geworden en telde alzoo onder hare leden vele beoefenaars der schoone kunsten. In de voornaamste wedstrijden of Landjuweelen hadden onze Violieren lauweren geplukt.
In 1541 had de Violiere onder anderen den opperprijs in een Landjuweel te Diest behaald en het was de gewoonte dat de kamer, die zulken prijs won, op hare beurt een Landjuweel uitschreef. Aan dit oude gebruik wilden onze Violieren getrouw blijven; maar het was slechts twintig jaren later dat zij van het staatsbestuur de noodige toelating konden bekomen. De onrustwekkende bewegingen, die reeds het vreeselijk orkaan dat over onze gewesten moest losbarsten, deden voorzien, hadden het staatsbestuur doen vreezen dat een zoo groote toeloop van rederijkers, waarvan eenige de nieuwe leeringen niet ongenegen waren, tot onlusten zou aanleiding geven. Doch, daar niet slechts de rhetorijkkamer, maar ook het stadsbestuur van Antwerpen er ten sterkste op aandrong het Landjuweel te mogen houden, als om eene eereverplichting tegenover de andere Brabandsche maatschappijen en steden te vervullen, werd na vele onderhandelingen de toelating verleend; maar met de bepaling dat enkel de kamers van Braband er op zouden uitgenoodigd worden. De talrijke rhetorijkkamers van Vlaanderen en andere Nederlandsche provinciën werden diensvolgens niet gevraagd.
Margaretha van Parma, landvoogdes der Nederlanden, antwoordde dan aan het magistraat van Antwerpen door eene apostille, waarbij, na gelet te hebben op het verslag van den raad van Braband over deze zaak, zij in naam des konings Philips II, aan die van Antwerpen toestond dat de Gilde van St. Lucas, genaamd ‘de Violiere,’ een Landjuweel zoude beleggen op den door hen gestelden datum. Van de verschillige onderwerpen door hen opgegeven, mochten zij slechts een dezer drie aannemen: - Welcke experien-