De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 1
(1884-1885)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBetty,
| |
[pagina 333]
| |
gekozen worden. Men kwam tot eene schikking, die elkeen bevredigde. Herman werd bij Schrijnen ingenomen, en Lize aan de zorgen van Betty en Karel toevertrouwd. Lize hield zeer veel van hare pleegouders, en zij weende overvloedig, toen zij hun vaarwel zegde; maar zij troostte hen en zich zelve met te doen opmerken, dat zij nu bij Betty wonen zou, en vader en moeder Schrijnen, die naaste geburen waren, dikwijls zou komen bezoeken. De geestestoestand van mevrouw de Mornil was merkelijk verbeterd, in dezen zin, dat zij nooit meer ongerust en woelig, maar veeleer ingetogen en droomerig was. Het stoffelijk welzijn, dat zij genoot, bepaalde zich niet meer, als vroeger, tot de onbekrompene vervulling der behoeften van het leven; neen: de milddadigheid van den heer Jans stelde Betty en Karel in staat, om de waanzinnige vrouw op eenen voet te behandelen, die beter moest overeenkomen met hare vroegere levenswijze. De opgediende spijzen waren meer uitgezocht, de blinkende tinnen lepels en vorken hadden plaats gemaakt voor zilverwerk, de kleederen van mevrouw waren uit fijne stoffen vervaardigd, en de eenvoudige en verouderde meubelen van hare slaapplaats door nieuwere vervangen Was het weder des Zondags koud of regenachtig, dan reed mevrouw de Mornil met Betty, in een gesloten rijtuig, naar de kerk. De waanzinnige vrouw vroeg nooit naar de oorzaak dezer zoo zeer in 't oog vallende veranderingen. Eens zegde zij tot Betty: Ik heb het u vroeger voorzegd, dat gij gelukkig zijn zoudt, lief kind. De Hemel zegent u, en ik heb mijn deel in dien zegen. Ook in de heide waren dingen gebeurd, die de verwondering en de nieuwsgierigheid der bewoners in den hoogsten graad verwekten. Een vreemd heer (niemand, buiten Betty en Karel, wist dat het Pieter Jans was), had al de gronden, rond het ert van pachter Dielens gelegen, aangekocht, en wilde deze, door eene doelmatige bewerking, deels in dennen bosschen, deels in weiden herscheppen. Karel, die met den aard der gronden bekend was, en de gelegenheid gehad had de lessen van den pachter, voor zijne eigene rekening, toe te passen, werd aan het hoofd der onderneming geplaatst. Dat hij de zaak ter harte nam, hoeft niet gezegd, en de uitslag beloofde ten volle aan zijne pogingen te beantwoorden. De wenken van Schrijnen, die niet zonder natuurlijk verstand en rijk aan ondervinding was, hadden hun deel in het welgelukken. Achter den tuin van Betty's woning en een paar honderd stappen van deszelfs omheining, verhief zich ondertusschen een ruim en hoog gebouw, met twee verdiepingen, blijkbaar bestemd om lieden van den zeer gegoeden stand te herbergen. Een heir van werklieden, door Karel bewaakt, beijverde zich om het werk in den kortsten tijd te voltooien. Mevrouw de Mornil scheen somtijds in gepeinzen te verzinken, als zij het heerenhuis gadesloeg. Wat buitengewoon vreemd moest voorkomen, was dat de gaanweg, die den tuin des pachters in twee gelijke deelen scheidde, merkelijk verbreed werd en, met beukeboomen beplant, eene laan vormde, die recht op de deur uitkwam van het buitengoed, zoodat men van de hofstede het heerenhuis, en van dit de hofstede zien kon. Een gedeelte van de haag werd weggenomen, en aan de beide kanten der opening werden twee pilasters opgericht, tusschen welke ongetwijfeld een hek moest gehangen worden. ‘De verandering, aan uwen tuin toegebracht,’ zegde mevrouw tot Karel, ‘is eene merkelijke verfraaiing.’ ‘Die ik met een groot verlies van bewerkten grond betaal,’ antwoordde de jonge man. ‘Maar ik heb eene gril van onze toekomende geburen willen involgen,’ zoo voegde hij er bij, op onverschilligen toon. ‘Zij verlangden van hun verblijf een uitzicht te hebben op eene boerenwoning.’ Voor de tweede maal sedert het overlijden van den pachter, was het weer de feestdag van Sinte Dimphna. Mevrouw de Mornil, Betty en Lize zouden niet nalaten de godsdienstige plechtigheid bij te wonen. Karel, die voorgaf te veel werk te hebben, bleef, bij uitzondering, te huis, en het was Schrijnen met Herman, zijn bestedeling, aan zijne zijde, die de bedevaartgangsters ter kerke bracht. Betty zegde tot de waanzinnige vrouw: ‘Welk verschil tusschen onzen uitstap van vóór twee jaar en de omstandigheden, waarin wij ons heden bevinden! Kunnen wij den Hemel genoeg bedanken en de goede heilige, die onze gebeden en onze tranen aan God opdroeg? Mijn vader was onlangs overleden; uwe gezondheid liet te wenschen; ik zelve was zwak en vond mij verplicht u, niettegenstaande de beloften aan mijne moeder gedaan, uit onze woning te verwijderen. Moeder! gij zult nooit weten wat ik geleden heb, toen ik van u heenging, zonder u zelfs den afscheidskus te mogen geven. Thans zijn wij weer onder één dak vereend, en vereend tot den dood. Lize maakt deel van ons gezin, en doet wat zij kan, om u het leven aangenaam te maken en mij dienst te bewijzen; Karel draagt iels bij tot het heil dat wij genieten.’ ‘Karel heeft een edel hart,’ zegde mevrouw de Mornil: ‘hij is voor de heide de waardige opvolger van pachter Dielens.’ Lize luisterde, met de vochtige oogen op Betty gevestigd. ‘Mocht uw vader nu eens hier zijn,’ zegde het meisje, ‘om ons allen zoo gelukkig te zien!’ ‘Wij zullen hem alles zeggen op zijn graf,’ antwoordde Betty, ‘en ik ben zeker dat hij ons zal hoor en.’ Nauwelijks in de kom der gemeente aangekomen, spoedde de kleine groep der heidebewoners zich naar het kerkhof van Sinte Dimphna, waar de pachter begraven lag. Bij middel van eene inschrijving, tusschen de kostgevers geopend, had men geld genoeg bijeen gezameld, om, op de laatste rustplaats van den menschenvriend, een eenvoudig, doch roerend gedenkteeken op te richten. De heer Pieter Jans was eerst voornemens geweest aan de inschrijving deel te nemen, en, door het storten van eene aanzienlijke som, het mogelijk te maken dat de vervaardiging van het kunststuk aan eenen vermaarden kunstenaar zou worden toevertrouwd. Doch bij verder nadenken was hij tot de overtuiging gekomen, dat het beter zou zijn zich te onthouden en aan de kostgevers, maar bijzonder aan de heidebewoners, het genoegen en de eer van hunne liefdebetooging gansch onverdeeld over te laten. De plaats, waar de pachter rustte, was aangeduid door een vierkanten arduinen zerk, boven welken zich een kruis van wit marmer verhief. Het geheel bewees dat de opbrengst der inschrijving niet onaanzienlijk was geweest. Op den zerk las men het volgende opschrift: ‘Ter nagedachtenis van Jan Joseph Dielens, te Gheel overleden den .... 18. Hij was de vader der ongelukkigen. En daarop volgden de woorden, eens door den pachter uitgesproken: Wat zou er van de ongelukkigen geworden op den weg van het leven, indien God hun geene goede engelen te gemoet zond?’ Betty knielde diep bewogen neer, en de waanzinnige vrouw naast haar. Aan de rechterzijde nam Lize, aan de linkerzijde nam Herman plaats. De herinneringen, door den grafsteen opgewekt, hadden voor de vrouwen niets bitters. Betty herdacht haars vaders liefdebewijzen en goede voorbeelden; bij mevrouw de Mornil ontstond het gevoel der innigste dankbaarheid voor den man, wiens leven en wiens sterven haar geluk ten doel had gehad. Toen na eenige stonden allen oprezen, trad Lize vooruit en legde eene kroon neder aan den voet van het kruis; Herman deed gelijk het meisje. Op de kransen las men deze woorden: Van Lize, van Herman. Op voorstel van Lize hadden de beide kinderen maanden lang de penningen bespaard, welke zij tot belooning en tot aanmoediging ontvingen; zonder aan iemand, zelfs aan Betty, iets te zeggen, had Lize de bloemen gekocht. Mevrouw de Mornil was ontroerd bij het zien dier eenvoudige blijk van kinderlijke erkentenis. Betty's oogen waren vochtig en de hand der bestedelingen drukkende, zegde zij: ‘Beste Lize! Brave Herman!’ Het zou gansch overbodig zijn de bedevaartgangers in de kerk en in de processie te vergezellen. Zij keerden vroeg in den namiddag, en welgemoed, op de hoeve van pachter Dielens terug. Toen mevrouw de Mornil in de groote kamerGa naar voetnoot(*) der woning trad, bemerkte zij eene verandering in de versiering van dit vertrek. Aan den wand hing het kruis der burgerlijke verdiensten, den pachter door den koning toegekend; aan den linkerkant van dit eereteeken bemerkte men eenen lijst, het eerediploma bevattende, hem, als aan het toonbeld der kostgevers, toegewezen, en aan de rechterzijde den brief, dooiden stervenden grijsaard, tot de bewoners der heide gericht. ‘Ik moet u bedanken omdat gij mijnen wensch ingewilligd hebt,’ zegde mevrouw tot Karel en tot Betty. ‘Ik wilde die voorwerpen onder de oogen hebben, opdat uw vader zaliger voortga met de eerste plaats te bekleeden in onze dankbare herinneringen.’ Toen men het zondagspak afgelegd, een weinig uitgerust, en eenige verversching genoten had, stelde Betty aan mevrouw de Mornil voor om nog eene kleine wandeling te doen, en wel tot aan het naburig buitengoed. ‘Men verhaalt wonderen van hetgeen er binnen en buiten te zien is,’ zoo zegde de jonge vrouw, ‘en Karel heeft van den eigenaar de toelating bekomen om ons alles te toonen.’ De waanzinnige vrouw scheen eenen stond na te denken en te weifelen; doch zij nam het voorstel aan en trad buiten met Betty. Mevrouw de Mornil volgde, met hare gezellin, de laan, welke van de woning des pachters naar het nieuwe buitengoed bracht. De jeugdige beukeboomen, langs beide zijden van den weg geplant, schoten weelderig op, en beloofden weldra den wandelaar tegen de stralen der zon te beschutten; de pilasters, op het einde van den tuin geplaatst, droegen vazen met bloemplanten, en ondersteunden een kunstig gegoten ijzeren hek, dat open stond, gereed om de bezoekers binnen te laten. ‘Betty,’ zegde mevrouw de Mornil, die verbleekt was en beefde: ‘Betty, laat mij op uwen arm leunen. Ik voel mij zoo zonderling aangedaan.’ ‘Gelukkig u dienst te bewijzen, mevrouw,’ antwoordde Karel's vrouw, zelf zeer ontroerd. ‘Ik weet niet wat ik zie,’ hernam de waanzinnige vrouw. ‘Zulk eene laan leidde naar de woning mijner ouders; hetzelfde hek hing aan dezelfde pilasters; het gebouw, dat zich daar verheft, is het huis waar ik geboren ben.’ De bezoeksters bevonden zich nu buiten het erf van pachter Dielens en in den voorhof van het buitengoed. Het midden van het plein was met graszoden bedekt en versierd met talrijke oranjeboomen; links en rechts liep een voetpad, dat zich in twee takken verdeelde, waarvan de eene naar de voordeur leidde, en de andere in den fraaien lusthof bracht, die zich aan de overzijde van het gebouw bevond. Met koortsige overhaasting volgde mevrouw de slingerende paden, en niets ontging aan hare nieuwsgierige blikken: noch de beelden, die zich hier en daar verhieven, noch de vijver, boven welks vlakte, uit kunstig gebeiteld grotwerk, een zilveren straal ten hemel sprong, noch het lommerrijke tuinhuisje, noch het kleinste stipje van den tuin, die met de eerste bloemen der Lente prijkte. Betty zag stilzwijgend rond, verwonderd over al wat haar omringde, maar nog meer bezorgd om hare aangenomene moeder, wier gelaatstrekken en bewegingen de hevigste aandoening uitdrukten. ‘Betty, rusten wij eenen stond,’ zegde me- | |
[pagina 334]
| |
vrouw de Mornil, bijna buiten adem, terwijl zij zich op eene bank nederzette.
het ei van cristoffel columbus, naar leo reissenstein.
Na eenige stonden hernam zij, de handen der jonge vrouw vast in de hare drukkende: ‘Lief kind, gij staat stom bij het schouwspel der Natuur door de hand des menschen herschapen en verfraaid; denk dan wat ik gevoelen moet, ik, die mij tot het schoonste tijdperk van mijn leven, tot de kinderjaren, tot de jeugd teruggetooverd zie. Die beelden, onbeweegbaar op hun voetstuk, zijn oude kennissen en schijnen mij te groeten; deze bloemperken zijn even schitterend en verspreiden denzelfden geur als vóór dertig jaren; het geklater van de nedervallende druppelen der fontein ruischt, als een gekende toon, in mijne ooren, en in het diepste mijner ziel weerklinken de eerste liefdewoorden mij hier, op deze plaats toegefluisterd. Wat was ik toen gelukkig! Hoe edelmoedig moeten zij zijn, die, op mijn lang gefolterd hart, den balsem dier zoete herinneringen uitgieten.’ Mevrouw de Mornil rees op en zettede hare wandeling voort. Zij sprak niet meer; haar gemoed was te vol. Dikke tranen biggelden langs hare wangen; het was zoolang geleden dat zij tranen gestort had, en zij voelde dat | |
[pagina 335]
| |
een koninklijk gevecht, naar c. burton barber.
| |
[pagina 336]
| |
weenen goed deed. Hare blikken klaarden op, en een zalige glimlach zweefde op hare lippen. Betty volgde mevrouw op de hielen, vermijdende hare tegenwoordigheid te doen opmerken, als vreesde zij de opwelling te stooren der zalige gevoelens waarvan zij getuige was. De jonge vrouw was zoo gelukkig hare aangenomene moeder gelukkig te zien. Mevrouw de Mornil liep, met lichten tred, den stoep op van het heerenhuis. Zij trad binnen en ging de eene deur in, de andere uit, gelijk iemand die zich op eene bekende plaats bevindt. ‘Waar blijft gij, Betty?’ riep zij, ziende dat hare gezellin achterbleef. ‘Volg mij, ik ben te huis. Hier,’ zoo vervolgde zij, ‘was onze eetkamer. Alles, stoelen, tafels, staat nog op dezelfde plaats. De luchter boven ons hoofd, het uurwerk op de schouwplaat, de spiegel aan den wand, zijn niet veranderd. En daar, die portretten! God! mijn vader! mijne moeder! en mijn eigen afbeeldsel! Beste ouders! Met welke liefderijke blikken aanziet gij mij!’ Nu was het de beurt der bovenverdieping. De kamers hadden dezelfde bestemming, het huisraad was hetzelfde, en bevond zich op dezelfde plaats, als in hel huis der ouders van mevrouw de Mornil. Deze bewonderde vooral hare eigene kamer, die er uitzag alsof Emma Mastenberg ze nog denzelfden dag bewoond had. ‘Het is onmogelijk,’ zegde mevrouw, ‘en het is waar. Dit huis is het huis mijner ouders; deze kamer is mijne kamer, en ik zou het niet vreemd vinden, zoo de stem van een mijner bloedverwanten de begoocheling kwam voltooien.’ Betty bleef sprakeloos, in gedachten verzonken. De omstandigheden, waarin de waanzinnige vrouw te Gheel verkeerd had, strookten klaarblijkend niet met hare opvoeding en vroegere levenswijze, en dit pijnigde de jonge vrouw. De bezoeksters gingen beneden. ‘Willen wij nu heengaan, Betty?’ vroeg mevrouw de Mornil. ‘Ik ben een weinig vermoeid. Karel zal wel zoo goed zijn den eigenaar van dit buitengoed in onzen naam te bedanken.’ Langzaam trad zij den breeden gang door, om zich naar de voordeur te begeven. De eetkamer stond open, en de oogen der waanzinnige vielen nog eens op de afbeeldsels van hare ouders. Plotseling bleef zij staan en sprak met klimmende aandoening: ‘Weest gezegend, o! vader en moeder! Uwe liefde heeft als eene milde zon mijne eerste dagen beschenen, en nu schiet zij eene laatste straal op den avond van mijn leven. O! dat de nacht kome en dat ik ook inslape! Hoe langer de scheiding geduurd heeft, hoe spoediger het uur van wederzien zal slaan. Vaarwel! ouderlijke haard! Zalig die u, na de stormen des levens, als de gewenschte haven wedervindt! Al het bitter, dat hem ingeschonken werd, kan tegen uw zoet niet opwegen.’ De waanzinnige vrouw meende buiten te treden. De oppergeneesheer stond voor haar en vroeg eenvoudig: ‘Hoe vindt gij dit verblijf, mevrouw?’ ‘Alleraangenaamst, heer doktor,’ zoo luidde het antwoord, ‘en het bezoek, dat ik hier afgelegd heb, zal mij nooit uit het geheugen gaan.’ ‘Het is u toegelaten, mevrouw, gij wordt verzocht u hier voorgoed te vestigen,’ hernam de doktor. ‘Deze woning, met al wat gij gezien hebt, hoort u toe.’ ‘Ik begrijp u niet,’ zegde mevrouw de Mornil, terwijl zij de vragende blikken op den geneesheer vestigde. ‘Gij zijt hier te huis; uw dienstpersoneel is niet talrijk, maar gij zult er van tevreden zijn. De doktor opende de deur der keuken. ‘God! Mijne goede Kaat! De getrouwe dienstmeid mijner ouders!’ riep mevrouw de Mornil, hare oude kennis omhelzende. Kaat had eenen vluchtigen blik op de dochter van hare vroegere meesters geworpen, en zij herkende haar nauwelijks. ‘Lieve juffrouw Emma!’ snikte zij. ‘Wij zijn verouderd, niet waar, Kaat? Maar ik ben er zeker van: uw hart is even jong en getrouw gebleven.’ ‘Ik verlaat u nooit meer,’ bevestigde Kaat. ‘Zoo zal alles zich schikken, niet waar, mevrouw?’ vroeg de doktor. ‘Maar ik vergeet dat Betty redenen heeft om misnoegd te zijn.’ ‘Mijn eenige wensch is dat mevrouw gelukkig weze,’ zegde de jonge vrouw, met moeite hare snikken bedwingende. ‘Ween niet, Betty,’ zegde mevrouw de Mornil; ‘denkt gij dat ik ondankbaar wil zijn? Toen ik ongelukkig was, Kaat, hebben hare ouders mij opgenomen en verzorgd. Betty is voor mij een kind geweest, gelijk ik voor haar eene moeder geweest ben. Nog niet lang geleden, werd ik van eene besmettelijke ziekte aangedaan. Betty en haar vader hebben geweigerd mij aan vreemde handen toe te vertrouwen; zij hebben mij, gedurende lange weken, dag en nacht bijgestaan, en de vader heeft zijne liefdadigheid met den dood betaald.’ Kaat aanzag de jonge vrouw met verwondering en eerbied. ‘En dit alles zou ik vergeten!’ zoo hernam mevrouw. ‘Neen, niet waar, Kaat? Liefste Betty, wij zullen slechts één huisgezin uitmaken. Dagelijks zal Betty bij ons en zullen wij bij Betty komen.’ ‘Zoodat de overeenkomst gesloten is,’ zegde de doktor: ‘gij neemt allen aan?’ ‘Maar mag ik wel aannemen?’ vroeg mevrouw de Mornil. ‘Ik weet niet eens vanwaar uw vriendelijk aanbod uitgaat.’ ‘Een uwer naastbestaanden,’ zoo luidde het antwoord van den doktor, ‘die vele jaren in de Oost-Indische bezittingen heeft doorgebracht, is onlangs in zijn vaderland wedergekeerd. Naar zijne familie vernemende, heeft hij gehoord hoeveel gij geleden hebt, en daarop maatregelen genomen om uw lot voor de toekomst te verzekeren. Bezitter van een aanzienlijk vermogen, heeft hij zich gelukkig geacht u den welstand te kunnen wedergeven, waarin gij vroeger verkeerd hebt.’ ‘Zijn naam?’ vroeg mevrouw met onzekere stem. ‘De heer Pieter Jans, uw neef, dien ik de eer heb u voor te stellen,’ antwoordde de doktor. Bleek en bevend trad Pieter Jans vooruit. Hij maakte eene diepe buiging en kon alleen het woord: Mevrouw, uitbrengen. ‘Ik heb altijd geweten dat gij een edel hart hebt, mijnheer Jans,’ zegde mevrouw, hem de hand reikende; ‘gij hebt het nogmaals, op eene kiesche wijze, doen blijken.’ Pieter Jans bracht de hand der waanzinnige vrouw aan zijne lippen, en drukte er eenen langen zoen op. ‘Mevrouw, Emma,’ zegde hij snikkend: ‘Wees voortaan gelukkig, en zie hierboven al de wezens weder, die gij lief gehad hebt op aarde.’ Mevrouw de Mornil sloeg de oogen ten hemel, en sprak, langzaam en plechtig, eenige woorden uit, die haar en hem, als eene zoete herinnering, en als de uitdrukking eener nog zoetere hoop, in de ooren klonken: God zal de zielen, die hij voor elkander schiep, in de eeuwigheid niet gescheiden laten!
De boerenwoning en het heerehuis maken, volgens de belofte van mevrouw de Mornil, slechts één gezin uit. De waanzinnige vrouw heeft geene aanvallen meer van opgewondenheid, en schijnt van hare gedachten van vervolging teenemaal verlost te zijn. Zij leeft gelukkig door de herinneringen van hare schoonste jaren, en door de liefde van al die haar omringen. Betty is de moeder van een dochtertje, dat haren naam draagt, en dat belooft hare moeder in braafheid en schoonheid te evenaren. Mevrouw de Mornil heeft den wensch uitgedrukt, dat het buitengoed, na haren dood, de eigendom worde van Betty. Aan dien wensch is het noodige gevolg gegeven. Karel, die vroeger wel wat oploopend was van aard, heeft zonder moeite de voorbeelden van zachtmoedigheid, hem door Betty en Lize gegeven, kunnen volgen, sedert Herman bij Schrijnen is gaan inwonen. Hij maakt zijne vrouw gelukkig, en zet in de heide de taak van pachter Dielens voort. Lize en Herman leggen jaarlijks eenen bloemenkrans op het graf van den pachter. Lize heeft het door haren ijver zoo ver gebracht, dat zij in staat is groote diensten te bewijzen in het huishouden. Maar hare geliefkoosde bezigheid is met de kleine Betty te spelen. Zij heeft de genegenheid, welke zij de dochter van den pachter toedroeg, tusschen de moeder en het kind verdeeld, zonder dat een van beiden er bij verliest. Herman is de schaapherder van baas Schrijnen. Met zijne eigenliefde te prikkelen, met zijne minste pogingen om wel te doen aan te moedigen en te beloonen, is men er in gelukt zijn karakter min of meer te plooien; hij is dienstwillig geworden, en kwijt zich vrij goed van zijne niet gemakkelijke taak. In den beginne had Nero, als schaaphond, hem ten dienste gestaan, en het verstandige dier, dat nu met Herman op den besten voet verkeert, had geene moeite gespaard om den knaap snellen voortgang te doen maken. Zoohaast deze met zijnen stiel bekend was, had men hem eenen anderen hond gegeven, want Nero, die niet jong meer is, gaf den moed niet op, en deed meer dan zijne krachten toelieten. Tot eene eervolle rust gedwongen, heeft Nero nu een ander middel bij de hand, om zijnen ijver en zijne genegenheid te doen blijken. Meermaals daags ziet men hem, in het karken gespannen, waarin de kleine Betty nederligt, den weg afleggen, die de hofstede van den pachter met het buitengoed verbindt. Dan steekt hij den kop omhoog, en kwispelstaartend en lustig blaffend, loopt hij met zijnen last voort alsof hij nog jong ware. De goede vrouw Schrijnen was niet lang ziek geweest; zij geniet heden de beste gezondheid. Schrijnen heeft de bewerking zijner velden kunnen verbeteren sedert hij, gedeeltelijk met het geld van den heer Jans, eene talrijke kudde schapen heeft aangekocht. Hij rolt door de wereld, gelijk men zegt. De heer Pieter Jans gaat voort met het edelste gebruik te maken van zijn vermogen. Hij komt jaarlijks naar Gheel, om gedurende eenige dagen het genoegen te smaken van zijne vrienden gelukkig te zien, en telkens vindt hij de gelegenheid om nieuwe weldaden uit de deelen. ‘Ik heb veel geleden,’ zegde hij eens tot den doktor, ‘en, in mijne droef heid verzonken, dacht ik niet dat er nog anderen zijn die lijden. Ik heb hier de liefdadigheid zien oefenen, ik heb hier geleerd dat de mensch niet voor zich alleen maar voor zijnen evenmensch, leven moet. Waarom kunnen al de ongelukkigen niet, gelijk ik, de waarheid ondervinden der woorden: tranen drogen is zoo zoet! Wanneer de geest der liefdadigheid eene ziel veroverd heeft, dan voert hij haar op ten hooge, en toont haar op de aarde den dankbaren glimlach der bedrukten, en in den hemel den zegenenden blik van God.’ |
|