gele bladeren neder, doch nog immer waren geene berichten van Schildern aangekomen. Anna werd nu stil en in zich zelve gekeerd, hare heldere oogen schemerden dikwerf in een vochtigen glans en tegen hare vroegere gewoonten in, kon zij nu soms uren lang onder de veranda zitten, den blik naar den groen gekleurden waterspiegel van het meer gericht, terwijl de arbeid onaangeroerd in de werkmand bleef rusten. Ook aan mevrouw Bergen kwam Benno's zwijgen bevreemdend voor en, ofschoon zij Anna's bezorgdheid altijd trachtte te verstrooien en er haar steeds mede zocht te troosten, dat Schildern nu zeker wel spoedig zou komen met zijne ouders, die met de toebereidselen voor zulk eene verre reis gewis niet zoo spoedig konden gereed zijn, zoo rees er toch in haar binnenste soms een vermoeden op, dat het met Benno's liefde niet zoo ernstig was gemeend als hij wel had opgegeven, ofwel, dat hij misschien te kampen had met den trots zijner ouders, die hunne toestemming tot het huwelijk van hun eenigen zoon met een burgermeisje wellicht niet wilden verleenen.
Om Anna wat te verstrooien, sloeg mevrouw Bergen op een zonnigen warmen dag een watertochtje over het meer naar Altdorf voor; de mannenliedertafels der zeven kantons waren er vereenigd en zouden aldaar eene muziekuitvoering houden, waarvan voor het publiek een groot genot te wachten was.
Anna had al een jaar lang dit uitstapje gewenscht en het zeer beklaagd, dat er tot nu toe nog niets van had kunnen komen. Zij scheen echter nu het genoegen niet te smaken, dat zij er zich van had voorgesteld; in gedachten verzonken zat zij in den boot en scheen ter nauwernood de immer afwisselende tafereelen op te merken, die de wonderschoone oevers van dit heerlijk meer aanbieden, die oevers, welke niet alleen door de schoonheid, maar ook door de menigte verhalen en overleveringen betrekkelijk den beroemden Willem Teil, zooveel aantrekkelijks bezitten.
De door hem beroemd gewordene plaatsen begonnen zich nu aan onze reizigers te vertoonen. Eerst de Selisburg met zijne groene weide, welke onder den naam van Grüth of Rütli bekend, in het jaar 1307 tot verzamelplaats diende van de stoutmoedige mannen uit de verschillende kantons, die zich te zanten verbonden hadden om den wreeden landvoogd ten val te brengen en het vaderland van den druk der vreemde heerschappij te bevrijden.
Om het Rütli in zijnen oorspronkelijken vorm te behouden en het voor ontsiering te behoeden, kocht de Bondsraad, toen er korten tijd geleden plan bestond om op die plek een logement te bouwen, dien grond aan, doch maakte daarbij de bepaling dat alle Zwitsersche kinderen beneden de twaalf jaar daartoe eene grootere of kleinere bijdrage, al naar het in hun vermogen was, moesten leveren. Daardoor is nu Rütli een nationaal eigendom geworden; een schoon bewijs van de vaderlandsliefde die reeds de kinderharten van 't Zwitsersche volk vervult. Van geestdrift voor het lieve vaderland gloeiende, offerden zij gaarne hunne penningen, om den door hunne voorouders door groote daden geheiligden grond niet te doen ontwijden of verbrokkelen.
‘O, dat ik geen kind meer ben, om te kunnen zeggen: Het Grütli behoort ook mij!’ riep Anna uit, terwijl haar blik zich op de groene weide vestigde. ‘Ik benijd telkens die kleine Lisli in Weggis, die een gelapt kleedje draagt, maar die het kleine geldstuk dat haar eens geschonken werd, blijmoedig voor de Rütli-kollekte gaf en nu met zeker gevoel van trots gedurig zegt: dat Grütli, daar aan de overzijde, komt ook mij toe.’
‘Nu, troost er u dan maar mede,’ zegde mevrouw Bergen, ‘dat gij hetzelfde kunt zeggen van het schoone Schiller's gedenkteeken, dat door de verschillende kantons in de nabijheid van het Rütli, den dichter van Willem Tell gewijd is, en waar wij beiden ook toe hebben bijgedragen. Zie daar ginds den schoonen gedenksteen, die, van alle zijden door de groene golven van het meer omspoeld, den naam des dichters in gouden schrift tot op verren afstand doet schitteren en bij iedereen die hem leest, de bewondering voor het schoone drama Willem Tell, dat hij schreef, weder opwekt.’
Men naderde nu de Tellplaats met de kapel, die gebouwd is op de plek, waar Tell uit het vaartuig sprong en hetzelve daarna, met den landvoogd aan boord, weder terugdreef in de golven van het toen zeer onstuimige meer.
hondenjaloezij, naar k. fröschl.
Mevrouw Bergen maakte de nu weer stil en ernstig voor zich ziende Anna opmerkzaam op deze plaats, boven welke de 9000 voet hooge Uri-Rathstock zijne sneeuwspitsen in zilveren glans vertoont, een aanblik die zelfs den ouden Jacob een kreet van bewondering ontlokte; toen gleed de boot voorbij het kleine slot Rudenz, 't welk eens de familie Attinghausen toebehoorde, en naderde men nu Fluelen, waar de boot landde en van waar een prachtige, kronkelende weg naar Altdorf voert.
Mevrouw Bergen en Anna, door Jacob gevolgd, konden slechts met moeite voortkomen door het groot aantal menschen die alle straten en pleinen van Altdorf doorkruisten. Op het met Tells standbeeld versierde plein waar hij, volgens de overlevering, den appel van het hoofd zijns zoons schoot, hadden de verschillende liedertafels plaats genomen en juist toen mevrouw Bergen en Anna naderden, begonnen zij met krachtige stemmen een lied dat, door de lucht voortgedragen, tegen het nabij gelegen gebergte weerkaatste.
Deze muziek maakte op Anna een diepen indruk. Zij was nog nooit in de gelegenheid geweest, eene muziekuitvoering op zoo groote schaal bij te wonen en had dus ook nooit de uitwerking ondervonden, welke een gezang, door zoo vele krachtige, heldere mannenstemmen voorgedragen, op ieder mensch moet te weeg brengen, wiens oor niet door eene stiefmoederlijke bedeeling der natuur voor de harmonie der tonen ontoegankelijk is: gaarne gaf zij zich over aan de geestverrukking, waarin zij door deze liefelijke klanken geraakte.
Mevrouw Bergen was recht verheugd, toen zij zag welk een indruk dit genot op het lieve meisje maakte en zij nu ook de treurige wolken van het schoone voorhoofd zag verdwijnen. Ja, het was werkelijk of de vroegere kinderlijk blijde stemming bij Anna terugkeerde; gedurende den verderen loop van den dag bleef zij ook vroolijk en opgewekt en toen zij met hare moeder weer in den boot zat, om naar hare woning terug te keeren, schertste zij op de vroegere, oude wijze en zooals men het in lang niet van haar vernomen bad.
‘Zie eens, moeder,’ zegde zij, hare lieve kleine hand in het water stekende, ‘zie eens hoe liefkozend het meer zijne kleine golven om mijne vingers kronkelt. Het is mij werkelijk te moede alsof het ons iets te vertellen had, als wilde het mij op eene bijzondere vreugde voorbereiden. Wie weet wat er ginds op mij wacht waar het meer reeds kennis van draagt! Wij zijn van mijne kindsche dagen af reeds zulke goede vrienden en aan het meer heb ik de schoonste en gelukkigste uren van mijn leven te danken.’
‘Dat was toch zeker geen schoon uur toen de storm woedde en jufvrouw Anna in den boot sprong om het onstuimige meer op te roeien,’ zoo mengde zich de oude Jacob in het gesprek.
Mevrouw Bergen zag beangst naar Anna. Het was haar niet aangenaam dat Jacob, juist nu Anna wat opgewekter was, dit voorval ging ophalen, 't welk aan de gedachten van het meisje nu hoogst waarschijnlijk weder eene treurige richting zou geven. Er vloog dan ook eene zeer droevige schaduw over Anna's gelaat bij deze opmerking van Jacob, doch deze verdween toch ook weer onmiddellijk en zij zegde:
‘Integendeel, Jacob, dat was juist het allerschoonste uur voor mij. Doch maak wat voort met uwe riemen, opdat wij spoedig naar huis komen. Het begint reeds duister te worden en ik verheug mij heden bijzonder op een genoegelijken avond in onze gezellige woonkamer.’
Door den ouden Jacob en nog een anderen knecht geroeid, vloog de boot pijlsnel over het effen meer, dat gedeeltelijk nog door den gloed der ondergaande zon werd gekleurd, doch op andere gedeelten in de schaduw van het gebergte reeds met een lichten nevel bedekt was.
Haastig sprong Anna uit den boot aan land en snelde met vlugge schreden naar de paden van den kleinen bloemenhof op het huis aan; met een lichten kreet trad zij echter een paar stappen terug, want in de geopende huisdeur stond eene mannelijke gestalte.
Het was Benno von Schildern.
Op Anna toesnellen en hare handen drukken was Benno's eerste beweging. Mevrouw Bergen wilde het jonge paar in deze eerste begroeting niet storen. Zij ging zonder geruisch te maken voorbij en trad de zaal binnen. Van den armstoel die aan hare werktafel stond, verhief zich nu bij het binnenkomen der huisvrouw een oud heer, wiens statige figuur volkomen paste bij de voorname en elegante houding, met welke hij de dame te gemoet trad.
‘Mijn vader, de president von Steffits,’ zegde nu Benno, die met Anna mevrouw Bergen in de zaal was gevolgd.
(Wordt vervolgd.)