heid, had nooit genade gevonden in de oogen van Mr. Mastenberg, die zelf zeer behendig was, en uit alle vruchten sap wist te persen; ook waren de betrekkingen tusschen de beide familiën altijd alles behalve gul geweest. Het deed den invloedhebbenden rijkaard pijn, eenen man van zoo weinig aanzien als mijn vader zwager te moeten noemen. Mijn vader verdiende zeker die minachting niet. Hij had met kloeken moed de slagen der fortuin verduurd, en van de schipbreuk gered wat gered kon worden. Om in de behoeften van het gezin te voorzien, om aan de grooter gewordene kinderen eene deftige opvoeding, eene gevoeglijke geleerdheid te geven, had hij geene moeite gespaard, geen arbeid ontzien. Hij had het zoo ver gebracht, dat het hem mogelijk was mij de lessen te laten volgen van het hooger handelsinstituut. De uitslag mijner studiën beantwoordde aan de verwachtingen, aan de opofteringən mijner ouders; ik verliet de school met een diploma van eersten graad. Eene schoone toekomst stond voor mij open.
‘De houding der familie Mastenberg, ten onzen opzichte, was sedert eenigen tijd teenemaal veranderd. Mijne neven, de jonge heeren Mastenberg, verzochten mij van tijd tot tijd op hunne jacht- en plezierpartijen; ik werd in het huis van mijnen oom met beleefdheid, ja met vriendschap ontvangen, en mijnheer Mastenberg vernederde zich zoover dat hij, na mijn laatst examen, mijne ouders in hunne woning geluk ging wenschen.
‘Ik had nu de gelegenheid met mijne nicht Emma kennis te maken, en den eersten keer reeds, dat ik mij in hare tegenwoordigheid bevond, deed een nog onbekend gevoel mij den boezem jagen. Welhaast beminde ik Emma uit al de krachten mijner ziel, gelijk men slechts eenmaal bemint in zijn leven. En zou zij mij ooit beminnen? Zou ik ooit aan mijnheer Mastenberg hare hand durven vragen? De jonge, onervarene maagd zou misschien zeggen: wat doet het, dat gij niet rijk zijt? Ik bemin u, gij bemint mij, maak mij gelukkig, ik zal alles doen om u gelukkig te maken! Wat zou mijnheer Mastenberg zeggen, hij, voor wien het geld alles is? Zou hij de vraag van den armen jongeling niet met verachting afslaan?
‘En dan, na elkander eenige te ras vervlogene dagen bemind te hebben, na teedere woorden, na plechtige eeden en zoete droomen, zou het uur komen, op welk men aan het geluk der liefde vaarwel zou moeten zeggen. De arme jongeling zou van verwaandheid, Emma van lichtzinnigheid beschuldigd worden.
‘En men zou ergens een jongeling opzoeken, die de eenige onontbeerlijke hoedanigheid: rijk zijn, zou bezitten. En wanneer Emma, bleek en bevend, naar het altaar zou gesleept worden, dan zou men haar zeggen: vrees niet, gij zijt rijk, gij zult gelukkig zijn!
‘Zulke sombere gedachten dreven mij dikwijls door den geest. Maar een blik van Emma was genoeg om mij gerust te stellen. Zij beminde mij, zij zegde, zij schreef het mij. Wat edel hart! Wat liefderijk gemoed! Welke onschuldige ziel!
‘Pieter, zoo luidde een van hare brieven, wat voel ik mij gelukkig! Vroeger was ik somtijds droefgeestig en weende zonder te weten waarom. Sinds ik u bemin, heerscht een stil genoegen in mijn hart. Dikwijls, gelijk de vogels in het groen, zing ik den Heer een jubelend danklied. Ik zal voor u en met u leven. Ik zal in uwe armen sterven, en in het ander leven met u vereenigd zijn. Pieter, kunt gij gelooven dat God, die onze zielen voor elkander schiep, hen in de eeuwigheid zal gescheiden laten?
‘En op eenen anderen keer schreef zij mij: Ik zal nooit blozen om mijne liefde; zij maakt mij fier en gelukkig. Wat vreest gij? Waarom stoort gij een geluk, dat gij met mij niet deelt? Pieter, ik bemin u; ik zal u eeuwig beminnen. Mijne liefde zal niet verwelken, gelijk de bloemen, die gij mij gegeven hebt.’
De vreemdeling verhaalde niet meer; hij zag starend voor zich uit, en volgde den loop zijner gedachten, alsof hij niet meer scheen te weten dat hij een toehoorder had.
‘Hoe gelukkig was ik in dien tijd!’ vervolgde hij, na eene poos. ‘Dagelijks zag ik Emma, dagelijks onderhield ik mij met haar. Hare ouders toonden zich niet misnoegd over mijne menigvuldige bezoeken in hun huis, en hare broeders maakten soms zinspelingen, klaarblijkend bestemd om mij aan te moedigen en hoop te geven. Mijne nederige studiekamer was een aangenaam verblijf; alles sprak er mij van Emma. Ik bewaarde er haar afbeeldsel, eene vlecht van hare zwarte haren en de bladzijden, waar zij haar hart in uitstortte.
‘Korten tijd nadat ik mijne studiën geëindigd had, werd mij in het buitenland eene winstgevende betrekking aangeboden. Mijne ouders hadden de noodige middelen met, om mij in staat te stellen voor eigene rekening handel te drijven; ik kon dan ook niet anders dan het voorstel, dat inderdaad schitterend was, aannemen. Ik vertrok, na duizend aarzelingen, en, niettegenstaande de aanmoedigingen van Emma, met den dood in het hart.
‘Wat mij verontrustte, was dat sedert eenigen tijd de familie Mastenberg eene nieuwe kennis gemaakt had. Een zekere heer de Mornil, tot den adel behoorende en een aanzienlijk vermogen bezittende, was de makker geworden van mijne neven, en welhaast de vriend van den huize. Hij was klein en vlug, altijd netjes gekleed, had gemaakte manieren, voerde een prachtig tweespan, en was bekend met hetgeen men le monde élégant of nog beter le demimonde noemt. Reeds vóór mijn vertrek was het gerucht verspreid geweest, dat de Mornil aanspraak maakte op de hand van Emma. Doch Emma had mij gezegd, dat ik mij om de Mornil niet hoefde ongerust te maken.
‘Nauwelijks op mijne bestemming gekomen, schreef ik haar: Gij zult de mijne zijn, niet waar, Emma? want ik bemin u en gij bemint mij. O! zweer dat gij de mijne zijn zult. Ik zou u dien eed niet vragen, indien ik zoo ver van u niet was, indien ik alle dagen in uwe oogen de bevestiging kon lezen van uwe vroegere woorden.
‘Gisteren heb ik de vertooning bijgewoond van het Opera: Lucia di Lammermoor. Lucia en Edgar beminnen elkander hartstochtelijk. Edgar is verplicht naar Frankrijk te vertrekken, en vooraleer de gelieven van elkander scheiden, breken zij een goudstuk door, en hangen er, tot teeken van getrouwheid, ieder eene helft van aan hunnen hals. O! nu ik zoover van u ben, beloof mij nog eens van de mijne te zijn, opdat ik, uwe woorden lezende, moge zeggen gelijk Edgar, de helft van het goudstuk op zijne borst voelende: wij zijn voor God vereenigd!
‘Mijn schrijven bleef onbeantwoord, maar ik ontving na eenige weken eenen brief van mijn’ oom Mastenberg, waarin hij mij meldde dat Emma verlangde de betrekkingen af te breken, welke tusschen haar en mij bestonden. “Behalve andere redenen, die deze verbreking rechtvaardigen,” zoo drukte Emma's vader zich uit, zal het voldoende zijn u te doen opmerken, dat een huwelijk tusschen zoo nauwe bloedverwanten niemands goedkeuring kan wegdragen.’
‘Emma had met haar vader den brief geteekend; hare hand had gebeefd, ik bemerkte het wel, maar zij had geteekend, en bijgevolg het verlangen van haar vader bekrachtigd. Ook aarzelde ik geenen stond: Emma wilde het. Ik maakte een klein pakje van de brieven der aangebedene maagd, ik voegde er haar afbeeldsel bij, na er eenen laatsten zoen op gedrukt te hebben. En toen ik mij alleen bevond in mijne kamer, zoo lang door Emma's liefde bezield, toen zag ik rondom mij: Wat nare eenzaamheid! Ik snikte luid.
‘Wat was ik ongelukkig. Ik had willen leven met de uitverkorene van mijn hart; ik had in mijne droomen kinderen gezien, schoon als zij, hunne zoenen tusschen mij en haar verdeelend. En nu was alles gedaan. Eenen stond dacht ik tot den dood mijnen toevlucht te nemen. Dood zijn is rusten; dood zijn is niet meer lijden. Doch het beeld mijner moeder kwam mij voor de oogen. Zij had mij geleerd, dat er een God, een toekomend leven is, en dat de mensch moedig moet zijn, bijzonder in het lijden. Ik bad en was een weinig getroost. Ik herinnerde mij de woorden, die Emma mij eens toestuurde: God zal niet gedoogen dat twee zielen, die Hij voor elkander schiep, in de andere wereld gescheiden wezen. Ja! ik zal haar wederzien, ginder, in het eeuwige vaderland!
‘Somtijds maakte de jaloerschheid zich van mij meester; ik zwoer dat Emma aan niemand zou toebehooren. Doch de kalmte keerde weder in mijn boezem; de pen opnemende, schreef ik de geschiedenis mijner liefde, en voelde mij nog gelukkig, terwijl ik aan haar dacht, die ik eens mijne Emma noemde.
‘Maar ik had nog niet vernomen dat het huwelijk van de Mornil met Emma gesloten was, en somtijds beeldde ik mij in, dat zij mij nog beminde. Dan daalde de hoop weder in mijnen boezem.
‘De bladzijden, aan de geschiedenis mijner liefde toegewijd, waren afgewerkt; ik besloot mijn handschrift in mijn vaderland te laten drukken. Letterkundigen bijval zocht ik niet; ik bekommerde mij geenszins om de lezers, wien mijn boekje zou in de hand vallen; niets verlangde ik, dan dat Emma het zou doorbladeren, en zich zou overtuigen, hoe getrouw mijn hart nog immer voor haar klopte.
Needrig boekje, schuchtre blâren,
Uit mijn vol gemoed gestroomd;
Droomen van de jonglingsjaren,
Door mijn minnend hart gedroomd.
Niet door eerzucht aangedreven
'k Heb voor niemand u geschreven,
Dan voor haar die ik bemin.
Trouwloos heeft zij mij verstooten,
Wreed getrappeld op mijn hart,
En het heil, voorheen genoten,
Was een prikkel voor mijn smart.
Meen'gen traan hebt gij gedronken,
(Tuig het, boekje,) dag en nacht!
'k Heb in 't grievendst leed verzonken,
Steeds met liefde aan haar gedacht.
Ga nu, door mijn hart gedragen,
Zie dat gij haar wedervindt,
Niet geknakt van 's levens vlagen,
Vraag haar of zij iets wil hooren,
Van den tijd die henen vlood;
Maar vermijd haar heil te storen;
Waar mijn leed dan minder groot.
Zeg haar wat ik heb geleden,
Stem haar ziel tot medelij,
Vraag een plaats in haar gebeden,
En een' enklen traan voor mij.
‘Kwam mijn liefdeklacht tot Emma? Ik weet het niet, doch geen weergalm antwoordde op mijne stem, en welhaast droeg mijne geliefde den naam van de Mornil.
‘Toch kon ik haar niet vergeten; lang leed ik, wat moeite ik mij gaf om mijn hart in slaap te wiegen. Ik studeerde tot dat de opkomende zon het licht mijner lamp deed verbleeken; zij was daar. Ik vroeg de vergetelheid aan God; zij was daar. Ik zocht het gezelschap der vrouwen; ik ontmoette engelen; zij was daar. Ik dronk; het vluchtige vergift sloop in mijne aderen, mijne oogen zagen niets dan verduisterde beelden, mijne ooren hoorden slechts verwarde tonen, mijn geest verdwaalde; en ik zag haar, ik hoorde haar, ik dacht aan haar.
‘Bij het overlijden mijner moeder bezocht ik het vaderland, en had de gelegenheid mevrouw de Mornil te zien. Zij was bleek én mager en haar eertijds zoo doordringende blik had zijne helderheid verloren; ik vond alleen de schim van de schoone Emma Mastenberg weder. Men vertelde mij, dat haar echtgenoot zich aan alle buitensporigheden overleverde, en zijne vrouw zeer ongelukkig maakte. Arme Emma! En ik zou u zoo lief gehad hebben.