De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 1
(1884-1885)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBetty,
| |
IV.
| |
[pagina 285]
| |
de pachter: ‘het zal zoo erg niet zijn als gij het u voorstelt.’ Terwijl hij, meet eene bevende stem, deze bemoedigende woorden uitsprak, hield hij de oogen op de zieke gevestigd. De uitslag van dit onderzoek moest niet bevredigend zijn, want de pachter verbleekte en schudde kommervol het hoofd. En inderdaad men moest het ervaren oog van den geneesheer niet hebben, om te zien dat de toestand der ongelukkige vrouw hoogst ernstig was. De kleur der wangen was hoogrood; de oogleden, half toegeloken, lieten den roodgestreepten oogbol ontwaren; de neusgaten en de lippen waren droog en zwart. Van tijd tot tijd was het alsof de beweginglooze zieke tot het leven wederkeerde; zij bracht eenige onverstaanbare woorden uit, deed moeite om zich op hare legerstede op te rechten, en scheen met de bevende handen onzichtbare voorwerpen te willen vatten, terwijl de verwilderde oogen niets merkten van de personen die haar omringden. Voor pachter Dielens was de beteekenis dier verschijnselen maar al te duidelijk. Hij wist dat in het naburige dorp Eynthout zich eenige gevallen van typhuskoorts vertoond hadden, en de beschrijving dier ziekte kwam overeen met wat hij in zijne woning waarnam. ‘Wat voor eene ziekte mag het zijn, waar mevrouw aan lijdt?’ vroeg Betty, ziende dat haar vader sprakeloos bleef. ‘Eene hevige koorts, iets zeer ernstigs,’ was het antwoord, met onzekere stem uitgebracht. De pachter had den moed niet iets meer te zeggen; misschien hoopte hij nog zich te bedriegen. ‘Hebt gij dezen middag goed gegeten?’ vroeg hij. Betty begreep dat die onverschillige vraag met een bepaald inzicht gedaan werd. ‘Ik heb mij den tijd niet gegeven om iets klaar te maken,’ antwoordde zij. ‘Gij waart nauwelijks heengegaan, toen mevrouw door de hevigste koorts overvallen werd.’ ‘Dan moet gij aanstonds een beet eten en een glas bier drinken; ik zal bij de zieke blijven.’ Betty ging heen, maar aan de deur gekomen keerde zij zich om en zegde tot haar vader: ‘Vader, gij verbergt mij iets dat ik ook denk te weten. Onze mevrouw heeft de typhuskoorts.’ ‘Waarlijk, meisje, gij hebt mijne gedachten geraden en gij zult dan ook niet verwonderd zijn, indien ik u den raad geef een weinig voedsel te nemen. Het wordt aan hen, die zieken oppassen van besmettelijke ziekten aangedaan, algemeen aanbevolen zich op tijd te versterken. Hebt gij den dokter doen verwittigen?’ ‘Ik verwacht hem alle oogenblikken. Reeds op den middag deed ik hem de tijding brengen, dat het hier slechter gesteld is.’ ‘Ik hoop dat ik mij omtrent den aard der ziekte van mevrouw zal bedrogen hebben. Maar moest zij inderdaad aan de typhuskoorts lijden, dan blijft er te zien hoe wij moeten handelen. De typhuskoorts is eene ziekte die veel oppas vraagt, en misschien zal de geneesheer eischen, dat mevrouw naar de InfirmerieGa naar voetnoot*) overgebracht worde.’ ‘Dan zou de laatste wil onzer moeder niet geëerbiedigd worden; op haar sterf bed verzocht zij u immers mevrouw nooit te laten gaan.’ ‘'t Is waar, meisje: wat moeder gewild heeft zal geschieden,’ zoo sprak de pachter. Hij bukte het hoofd en zuchtte diep.
(Wordt vervolgd.) |
|