‘Hoe, mijnheer Lucas, heeft hij u niets vermaakt? Hoe is het mogelijk?’
‘Hij zeide in zijn testament dat hij ongunstige berichten omtrent mij ontvangen had en derhalve mijn broeder tot eenigen erfgenaam benoemd had. Gelukkig bezit ik buitendien nog een aardig vermogen. Zeg eens, Peggy, hoe staat het nu eigenlijk met het meisje?’
‘Ach, mijn lieve mijnheer, ik heb het te ver gedreven; zij verkeert in een bedenkelijken toestand.’
‘Wat? Ik hoop toch, dat gij haar niet hebt laten verhongeren: zoo iets heb ik u niet bevolen.’
‘Zeker niet, mijnheer Lucas! Veel zou het echter niet meer schelen. Zij moet bepaald eenig voedsel ontvangen!’
‘Breng haar dan eten, maar niet veel opdat zij, als ik terug kom, zich handelbaarder mocht toonen. Ik moet terstond weg, doch ben, hoop ik, binnen weinige uren weer terug. Den dolk zal ik bij mij steken; wie weet of ik dien vandaag niet noodig heb. Majoor Graves zal in den loop van den dag eens komen aanloopen, daarom laat ik u mijne sleutels achter, want de dorstige oude jongen zit nergens gaarne met eene drooge keel.’
Lucas haastte zich zijn uniform aan te trekken en riep de twaalf man bijeen. Weldra waren zij op weg naar het Four-mile-House, eene voermansherberg aan den grooten weg tusschen Dundalk en Newry.
Zoodra hij weg was, spoedde zich het oude wijf, dat werkelijk eenige bezorgdheid koesterde over den toestand van haar arm slachtoffer, met een stuk van een kieken en wat brood naar de kamer van het meisje en nam daarbij ook wat wijn met water mede. Het meisje leverde een hartverscheurenden aanblik op; hare verglaasde, doffe oogen staarden de binnentredende vrouw aan en hare lippen prevelden onverstaanbare geluiden. Hare hand tastte naar den dolk; toen zij dien echter niet kon vinden, slaakte zij een zwakken kreet, terstond gevolgd door een schorren lach.
‘Kom, mijn hartje,’ begon het wijf op vriendelijken toon, ‘wij hebben u te lang laten lijden. Hier hebt gij te eten; meer durf ik u voor het oogenblik niet te geven, anders zou ik u dooden. Neem wat brood met vleesch en een slokje wijn met water, dat zal u verkwikken.’
Rosa keek de oude aan, doch scheen hare woorden niet te verstaan. Toen zij echter het voedsel zag, greep zij er instinktmatig naar en riep met smeekende blikken: ‘Geef, o geef mij... brood!...’
Het wijf reikte haar nu stukje voor stukje en gaf haar daarna wat wijn met water. Die versterking bezielde haar als met een nieuw leven en zij schouwde met wijdgeopende oogen in het gelaat der oude en nam haar hoofd tusschen de handen, en vóór zij hare armen terugtrok, vielen een paar warme tranen op de handen der hardvochtige furie. Een schemering van menschelijke aandoening kwam in haar hart op en met een eigenaardigen grijns zeide zij:
‘Ik was vroeger niet zoo hardvochtig - de valsche tongen van mijne eigene sekse hebben mij zoover gebracht. Eerst ontrootden zij mij mijn goeden naam - na dien tijd heb ik mij op haar zoeken te wreken, waar ik maar kon Ik laat u thans alleen, zoodra gij weder zonder gevaar iets gebruiken kunt, breng ik het u.’
Dienzelfden ochtend zat Mac Mahon met zijne familie somber gestemd aan het ontbijt. Daar reed een fijngekleed ruiter op het huis toe, sprong uit den zadel en trad binnen. Het geheele gezin stond op en begroette den vreemdeling, die hen met hoffelijke woorden uitnoodigde met eten voort te gaan.
‘Ik ben hier gekomen ten gevolge van een gerucht, dat mij ter oore gekomen is. Men spreekt van de ontvoering van een braaf achtenswaardig meisje uit de buurt - de dochter van Brian Callan als ik mij niet vergis?’
‘Ach, God!’ antwoordde de oude Mac Mahon, ‘wat gij bij wijze van gerucht gehoord hebt, is, helaas! maar al te waar. Wij hebben haar overal gezocht, doch vruchteloos; geen spoor is er te ontdekken; het is alsof zich de grond geopend en haar verzwolgen heeft. Dat was een ongeluksdag, mijnheer. Mijn zoon, die met het meisje verloofd was, heeft bijna het verstand verloren. Wat er te doen staat, weet God alleen!’
‘Ik meende eerst,’ merkte de jonge Koenraad aan, ‘dat de bekende wellusteling Lucas de zaak op touw gezet had, daar hij het meisje reeds vroeger met aanzoeken heeft lastig gevallen. Wij gingen diensvolgens naar Armagh; doch de overste Caterson verzekerde ons dat er in den nacht geen enkele zijner soldaten buiten de barakken geweest was; eveneens bevestigde de vaandrig zelfs door meerdere getuigen, dat hij in dien zelfden nacht te huis was. Ik geloof echter die verzekering maar ten halve en ben overtuigd, dat hij evenwel de aanlegger is.’
‘Ik heb eigenlijk maar willen vragen,’ hervatte de vreemde, ‘of gij een paard met een vrouwenzadel naar de herberg “het witte paard” in Armagh brengen kunt?’
‘Waarom niet?’ antwoordde de oude Mac Mahon. ‘Wij hebben een vrouwenzadel, de werkelijk de beste in het geheele kerspel is en drie goede paarden op stal.’
‘Ik verlang slechts,’ zeide de vreemdeling, ‘dat uw zoon een paard met een vrouwenzadel in genoemde herberg brengt. Daar moet hij wachten, tot hem het verdere medegedeeld wordt. Ik ben gezonden door de landsregeering, die zich de zaak aangetrokken heeft zonder dat gijlieden het wist. Men vermoedt, dat het meisje in de handen der Rapparee's is en ik heb den last ontvangen zulks uit te vorschen.’
‘Ik geloof niet, dat de Rapparee iets met de zaak te maken heeft - ik zou het u zelfs kunnen bezweren,’ hernam Koenraad. ‘Maar gesteld, dat hij haar inderdaad ontvoerd had, zoo zou hij haar gewis niet in de stad Armagh verborgen houden.’
‘Wie heeft u dan gezegd, dat zij in de stad Armagh is?’ vroeg de vreemde heer. ‘Ik weet dat zij daar niet is. Ik wenschte alleen, dat gij terstond met paard en zadel op weg gingt om in gezegde herberg verdere beschikkingen af te wachten. Als gij overigens zooveel vertrouwen stelt in den Rapparee-hoofdman, waarom wendt gij u dan niet tot hem?’
‘Indien hij van de zaak wist, zou hij zekerlijk al doen wat hem mogelijk was,’ antwoordde Koenraad.
‘Al doen wat hem mogelijk was,’ herhaalde de vreemdeling; ‘dat moet gij vooral niet vergeten er bij te voegen; want voor zoover ik weet heeft hij moeite genoeg om zijn eigen huid te beveiligen. In ieder geval laat ik het volkomen aan uwe keuze over of gij mijne aanwijzing wilt volgen of niet.’
‘Neen, neen, sir, ik ga onverwijld op weg.’
De vreemde heer nam afscheid en reed voort. Kort na hem draafde ook Koenraad naar de stad Armagh.
‘Arthur,’ zeide de vrouw van Mac Mahon tot dezen, die in diep nadenken, met het hoofd op den ellehoog gesteund, voor de tafel zat; ‘wie mag wel die raadselachtige man geweest zijn?’
‘Dat heb ik mij zelven ook reeds afgevraagd, Marie,’ antwoordde hij.
‘Zou hij het niet kunnen zijn?’
‘Hij? Hoe komt gij op die gedachte? Ik heb hem toch reeds meermalen gezien, als ik het geld betaalde. Neen, Marie, hij mag zijn, wie hij wil, de groote Rapparee is het niet. Gij weet toch, dat men hier eergisteren nog verteld heeft, dat de hoofdman Nisbet hem met eene afdeeling soldaten dicht op de hielen zit. De Rapparee heeft thans aan geheel iets anders te denken dan aan Rosa Callan.’