geen man mijne eer zal bezoedelen. Intusschen vertrouw ik op den sterken arm Gods. Als gij Koenraad ziet, zegt hem dan, dat hij niet over mij bezorgd hoeft te zijn; in leven en dood ben ik de zijne. Doe echter alles wat u mogelijk is om mij te bevrijden.’
Nog eene laatste omarming. - Het zwijgen en aarzelen der soldaten verraadde, dat dit hartbrekende tooneel zelfs hunne versteende harten geroerd had. Stinson, die de arme lieden aanvankelijk zoo ruw had toegesproken, had moeite de tranen in zijne oogen te onderdrukken; hij streed klaarblijkelijk een zwaren strijd tusschen den plicht en de stem des harten. Ten einde zich niet volledig te verraden nam hij zwijgend het meisje achter op zijn paard. Om zich tegen alle nasporing van de zijde harer familie te beveiligen, plaatste hij voor het woonhuis en de bijgebouwen eene schildwacht, die hem eerst volgen mochten, wanneer alle hoop om den ingeslagen weg te ontdekken, onmogelijk zou geworden zijn. Zoo reden zij eenige uren voor het aanbreken van den dag in de duisternis weg.
Het is onmogelijk eene beschrijving te geven van de vertwijfeling der ouders en broeders gedurende dezen eindeloos langen, noodlottigen nacht. Eerst tegen den morgen verwijderdeu zich de beide schildwachten, die Stinson bij het huis achtergelaten had. Waarheen? Niemand had er aan gedacht op hunne schreden acht te geven.
Des anderendaags verbreidde zich de tijding van deze ongehoorde ontvoering met snelheid door het geheele kerspel. De ontsteltenis was algemeen. De buren, vrienden en bekenden, allen boden hunne diensten aan, maar ach! waartoe? Men had niet de geringste aanwijzing waarheen het meisje gebracht was. Eene zwakke aanduiding gaf alleen het feit dat Rosa onder het gezochte voorwendsel was weggevoerd, dat hare familie den kreupelen Bastiaan nachtverblijf gegeven had, daar deze verdacht werd een spion der Rapparee's te zijn en zij zoo lang gevangen zou gehouden worden tot Bastiaan aan de overheid overgeleverd was. Of nu Bastiaan een spion der Rappareemannen was of niet, kon niemand bevestigen. Anderen beweerden daarentegen, dat mocht hij al voor iemand spionnendienst verrichten dat waarschijnlijk geschiedde voor de troepen tegen de Rapparee's. Want het was van algemeene bekendheid dat hij zeer dikwijls in de barakken te Armagh gezien werd en met de soldaten dronk en schertste. Wederom anderen verdedigden den kreupele met hardnekkigheid.
Terwijl zij hierover druk met elkander twistten, trad Koenraad Mac Mahon binnen en dadelijk stokte het gesprek. Aller oogen waren op hem gevestigd en men fluisterde elkander toe:
‘God sta hem bij; wanneer ooit iemand medelijden verdiende, dan is het vandaag wel die arme jongen.’
Koenraad was doodsbleek; al zijne spieren trilden van zenuwachtige gejaagdheid.
‘Wat is er gebeurd?’ riep hij. ‘Is het waar wat ik gehoord heb? Is Rosa weg?....’
Brian Callan vatte zijne hand; hij was zelf ternauwernood in staat een woord uit te brengen.
‘Ja, zij is weg, Koenraad, zij is weg - doch waarheen kunnen wij niet zeggen. De roodrokken hebben haar weggevoerd - meer weten wij zelf niet. Doch wij hebben geen tijd te verliezen. Wij moeten op weg om te trachten haar op te sporen. Wat zijt gij van plan, Koenraad?’
De jonkman zweeg; hij kon voor het oogenblik geen antwoord vinden. Een paar in zijne oogen opwellende tranen wischte hij snel af; al zijn bloed steeg naar het hoofd en hij stond daar als een beeld der wrake. Hij begreep echter, dat koelbloedigheid op dat oogenblik eene eerste vereischte was en deed dus bovenmenschelijke pogingen om zijne bedaardheid te herwinnen.
‘Verhaal mij alles, woord voor woord,’ sprak hij; ‘wat de soldaten zeiden en hoe het zich toegedragen heeft!’
Brian Callan voldeed aan zijn verlangen en de jonge Mac Mahon hoorde hem bedaard tot het einde toe aan.
‘Genoeg,’ riep hij, toen Callan zijn verslag geëindigd had. ‘Brian, gij gaat met mij naar Armagh in de barakken. Ik geloof te weten waar de schoft te vinden is, die dit alles op het touw gezet heeft. Wij gaan alleen, gij en ik, wij hebben een recht daartoe. Wij moeten haar vinden, zeg ik en zoo niet dan zullen alle wetten van Europa, neen alle soldaten van de wereld hem voor mijne wraak niet beveiligen. Wat is mij aan het leven gelegen zonder haar!’
‘Gij zijt te opgewonden, Koenraad,’ sprak de vader. ‘Ik ben overtuigd, dat de overheden zulk een aanslag tegen eenen vreedzamen man ondernomen, niet dulden zullen. Laten wij ons tot haar wenden.’
‘Daar twijfel ik niet aan,’ antwoordde Mac Mahon ‘er zijn vele brave menschen onder haar, maar tegelijk ook vele schurken. Intusschen willen wij ons liever regelrecht naar Armagh begeven, om te vernemen of in den jongst verloopen nacht eenige manschappen naar buiten zijn geweest of niet.’
Binnen weinige uren waren zij in de stad Armagh. Zij reden dadelijk naar de woning van den overste en werden zonder veel moeite door den vriendelijken man ontvangen. Hij scheen ongeveer zestig jaren oud en had geheel en al het voorkomen van een goedig en welwillend man, wat hij dan ook inderdaad was. Had hij als officier misschien een gebrek dan was het zijne al te groote toegevendheid jegens zijne ondergeschikten. Buiten dit door de vingers zien bij kleine vergrijpen, die destijds onafscheidelijk tot het krijgswezen behoorden, stond hij echter bekend als een streng, onverbiddelijk man, wanneer het ernstige vergrijpen tegen den dienst gold. Hij was ongehuwd en woonde op zich zelve in de nabijheid der barakken.
‘Welke aangelegenheid voert u tot mij?’ vroeg hij aan de beide mannen, toen zij zijne kamer binnentraden. ‘Hebt gij de verduivelde Rappareekerels op den hals gehad? Bij den hemel, wij zitten hen dagelijks op de hielen en jagen ons dood zonder iets tegen hen te kunnen uitwerken. Zijt gij uitgeplunderd geworden?’
‘Ik heb met de Rapparee's niets te maken, Uwe Genade!’ antwoordde Callan.
‘Niet? Wat is er dan?’
‘Veleden nacht verscheen eene afdeeling soldaten in mijn huis, midden in den nacht, en hebben met geweld en onder bedreigingen mijne eenige dochter medegesleept.’
‘Met geweld en onder bedreigingen,’ - riep hij verwonderd uit - ‘eene afdeeling soldaten heeft uwe dochter met geweld meegesleept! - Onmogelijk! En zulks in naam des konings - dat is ten eenemaal onmogelijk!’
‘De zuivere waarheid, Uwe Genade, helaas! maar al te waar; en wat nog erger is, wij weten in het geheel niet waar zij is of waarheen men haar gevoerd heeft.’
De overste zag den ouden man met verbazing aan, doch dezes opwellende tranen en de treurige toon zijner stem zeiden hem, dat er eene of andere misdaad moest gepleegd zijn.
‘Zijt gij er zeker van, dat gij niet met de Rappareemannen te doen gehad hebt?’ vroeg hij.
‘Zeer zeker, mijnheer. Het waren soldaten in uniform, ongeveer een twaalftal. Wat die Rappareemannen betreft, deze doen geene vrouw ooit eenig leed aan, zij moge rijk of arm zijn. Hun hoofdman zou zulks niet dulden, veeleer nemen zij vrouwen en meisjes in bescherming.’
‘Een schoone kerel, die hoofdman!’ sprak de overste; ‘de aartsschurk heeft mijne manschappen reeds menigmaal afgemat en misleid. Doch nu zal hij onze troepen niet meer ontkomen. Maar vertel mij de geheele toedracht der zaak.’
De oude Callan deelde nu uitvoerig al de omstandigheden mede, gelijk ze den lezer bekend zijn. Toen hij geëindigd had, duurde het nog eenige seconden eer de overste het woord opnam.
‘Ik sta geheel verstomd over hetgeen gij mij daar bericht, arme man. Gij zegt, dat de kreupele rebel niet aan u verwant is? In dit geval zie ik dan ook volstrekt niet in, hoe gij voor hem verantwoordelijk zoudt moeten zijn.’
‘Het is slechts een arme kreupele, Uwe Genade, die van huis tot huis eene aalmoes vraagt.’
‘Overste,’ dus nam de jonge Mac Mahon, die tot dusverre gezwegen had, het woord op, ‘wij zijn gekomen om te vernemen of in den laatsten nacht niet eene afdeeling uwer manschappen buiten is geweest; wij hebben een maar al te gegrond vermoeden, dat een uwer officieren de hand heeft in deze schurkenstreek. Wanneer wij bevinden dat het werkelijk zoo is, dan zal hij bij den eeuwigen God.....’
De oude Brian legde hem de hand op den mond.
‘Om Godswil! Koenraad, matig u!’ sprak hij. ‘Deze jonkman, ging hij, zich tot den overste wendende voort, ‘heeft meer dan iemand anders belang bij de zaak. Hij en mijne dochter zouden binnen weinige weken met elkander huwen.
‘De naam van den officier, van wien ik zoo even sprak,’ begon Mac Mahon weder, doch op iets bedaarder toon, ‘is Lucas. Wij weten, dat de valschaard haar verleiden, haar geld geven wilde en er dichtbij was door haar doorstoken te worden. Bij onderzoek zal u blijken, dat de wellusteling heden nacht met eene afdeeling uwer manschappen in het veld was, onder logenachtige voorwendsels.’
Op den overste Caterson maakten de laatste woorden van den jonkman blijkbaar een diepen indruk. Er scheen een nieuw licht voor hem op te gaan. Na zich eenige oogenblikken bedacht te hebben, sprak hij eindelijk:
‘Komt mede! Ik wilde juist naar de woningen der soldaten gaan, toen gij binnenkwaamt. Wij gaan nu gezamenlijk. Ik wil de zaak ernstig onderzoeken en wel terstond!’
In de barakken deed hij onverwijld onderzoek of de vaandrig Lucas in den jongst verloopen nacht met eene afdeeling soldaten de stad verlaten had. Men verzekerde hem plechtig van neen. De vaandrig Lucas werd daarna zelf in het verhoor genomen en hij verklaarde op zijn eerewoord, dat hij zijne kamer den geheelen nacht niet verlaten had, hetgeen hij met verscheidene getuigen kon bewijzen. Dit geschiedde inderdaad. De argelooze overste overtuigde zich ten overvloede nog, dat geen een zijner soldaten na de taptoe de kazerne, als wij de woningen der soldaten zóó kunnen noemen, verlaten had.
‘Gelijk gij ziet,’ zeide hij daarna tot Callan en Mac Mahon, ‘heb ik alles gedaan wat uwe verdenking en uw ongeluk van mij vorderen konden. Het staat ontwijfelbaar vast, dat niemand uit deze barakken in den jongsten nacht in uw huis was en geen mijner manschappen aan de goddelooze euveldaad medeplichtig is.’
Deze mededeeling was alles behalve opwekkend. Ofschoon de jonge Mac Mahon zich met dit bescheid moest vergenoegen, bleef hij toch bij zijne meening, dat de goedhartige overste misleid werd en Lucas de ontvoering in het geheim gepleegd had. Dit vermoeden was te natuurlijker als wij bedenken, hoe slecht destijds de tucht onder de Engelsche troepen gehandhaafd werd. Er was voor het oogenblik echter niets meer aan te doen. Callan en hij moesten naar huis terugkeeren neerslachtiger en meer ontmoedigd dan zij gekomen waren.
Intusschen werd al het mogelijke in het werk gesteld om Mooi-Roosje van Lisbuy uit vinden. Naar alle richtingen waren mannen uitgereden. De geheele nabuurschap, de gansche omtrek werd doorzocht, doch met dezelfde vruchtelooze uitkomst. Er was geen spoor te ontdekken. De droefheid der familie was hartverscheurend. De jonge Mac Mahon reed van plaats tot plaats in een toestand van volkomene radeloosheid en vertwijfeling, zoodat hij het voorwerp van aller medelijden was.