Baas Elsmans als kindermeid en de gestrafte kwaaitongen.
De leerjongen van den Lierschen schoenmaker Elsmans, de flinke Frans, wiens portret en beklag wij over veertien dagen mededeelden, heeft woord gehouden: de jongen is naar eenen anderen werkwinkel gegaan en heeft zijne taak van kindermeid thans aan baas Elsmans overgegeven. Ging de rol van hulpbaker den jongen Frans nog al tamelijk wel van de hand, de baas, och arme! kan er zich niet in schikken en staat daar met Marjanneken in de handen als een toonbeeld der volstrektste hulpeloosheid. De man moet thans, na opgedane ondervinding, zich zelven volmondig toestemmen dat zijn leergast overschot van gelijk had, toen hij voor zijnen post bedankte. En daar wij de klacht van den jongen aanhoord hebben, zoo zou het mijns dunkens onbillijk, ja, onbarmhartig wezen, indien wij niet een oogenblik aan baas Elsmans' beklag het oor leenen wilden. Reeds geruimen tijd had de sukkelaar met de hoop van zijnen ouderdom op de armen heen en weer gewandeld, zonder er in te mogen gelukken de gezegde hoop door vriendelijke toespraak, sussen en neuriën aan het nog onontwikkelde verstand te kunnen brengen, wat grooten dienst zij op dit oogenblik aan haren vader zou bewezen hebben door dit onnuttig en vervelend geschrei te staken, toen hij eindelijk de laatste grenzen van het geduld, dat mannen in zulk geval ten toon spreiden kunnen, overtrad en aldus begon:
‘Gaat dit deegkneden nog lang duren, vrouw?’
‘Maar, manlief, ik begin eerst.’
‘Zoo, dat ziet er schoon uit. Hoelang zal ik dan nog met dit schreeuwend kind moeten rondwandelen?’
‘Niet langer dan gij wilt, Elsmans. Ge kunt hier achter wat op de kist gaan zitten, als gij moe zijt.’
‘Houd die flauwe scherts maar voor u, Sophie; gij weet genoeg dat ik u vraag wanneer gij Marjanneken gaat overnemen.’
‘De onredelijkheid van dit mansvolk overschrijdt alle palen. Ik sta hier met mijne handen vol deeg en ge wilt dat ik het kind aanpakke.’
‘Ja maar, Sophie, het is zeven ure geslagen en ik moet om acht ure ‘in den Boom’ zijn, op de bestuurzitting van ‘de Momuskinderen.’
‘Momuskinderen, Momuskinderen! ik geloof toch wel dat uw eigen kind vóór al de kinderen en kinderagies gaat van de wereld. Ik weet waarachtig niet wat soort van vader gij zijt en ik ben beschaamd in uwe plaats als ik zie met welken tegenzin gij u een half uurken met uw eigen vleesch en bloed bezig houdt.’
‘Een half uurken! Ik heb hier dezen morgen van acht ure tot kwart na negen met Marjanneken op mijnen schoot gezeten, terwijl gij al dien tijd bezig geweest zijt met den sneeuw van de deur te keren.’
‘Kan ik het helpen, als de menschen mij op de straat aanspreken? Token, de kantwerkster, die op de Vischmarkt woont, kwam hierover voorbij en riep mij om mij te vragen of het waar was, wat men vertelde over de slechte poets die Tiks, de holleblokmaker, u verleden Zondag gespeeld heeft op den tooneelprijskamp.’
‘Lieve Hemel! is die deugenietentrek al tot op de Vischmarkt bekend! Dan weet aanstaanden Zondag heel Lier hoe die schijnheilige Tiks mij met schaamte en schande overladen heeft.’
‘Hij heeft Token dezen morgen nog al met wat anders overladen, toen wij voor zijn huis stonden te klappen. Ik had het mensch meegedeeld wat er “In den Boom” was voorgevallen, Op hare beurt deed Token mij uiteen wat soort van kerel die klompenmaker is, hoe hij in Broechem zijne vrouw had doodgejudast, hoe hij daar weggetrokken was met zijnen rug vol schuld, hoe hij hier had willen kennis maken met de weduwe van de koperslager uit de Antwerpsche straat, maar zijnen schup had gekregen, en twintig andere dingen van dien aard. En ik zou nog meer vernomen hebben als het oud schaap in het midden van hare rede niet ruim eene kruiwagenvracht sneeuw van het dak op haren kop had gekregen. Zij suizelde tegen het trappeken en viel op den grond. Hare botermelk, hare siroop en hare pekelharing, die zij in hare mand droeg, werden onder den sneeuw bedolven en hare muts was letterlijk bedorven. Toen ik naar boven zag, bemerkte ik dat de sneeuw juist was weggeschoven onder de dakvenster, die open stond. Tiks zal Token zeker afgeluisterd en haar uit wraak dat stortbad van sneeuw op het lijf gesmeten hebben.’
‘Het is een gemeene vent, Sophie. Ook ga ik dezen avond op de zitting voorstellen om hem uit de maatschappij te bannen.’
‘Na hetgeen hij u verleden Zondag aangedaan heeft, is zulks ten volle verdiend.’
‘Een mensch in het openbaar zoo schandalig voor den aap houden en hem van zijnen welverdienden prijs berooven. Mij met huichelachtige vriendschap eenen houten doodskop leenen, dien hij gesteken had, om de gelegenheid te hebben mij in de oogen van al de tooneelliefhebbers van Lier te vernederen... Zie, Sophie, gij kunt niet gelooven met hoeveel moed ik mijne alleenspraak ‘De Gibelijn in den Kerker' begon. Ik zag dat de leden van de Jury geen oog van mij afhielden en nu en dan goedkeurend tot elkander knikten. Daar kom ik aan de woorden;
“Ja, Welf, gij vuig gebroed,
En trap het met den voet!”
en als ik den doodskop van de tafel neem en op den grond smijt, valt hij open en er komt eene muis uitgesprongen, die de verraderlijke holleblokmaker er in verborgen had.’
‘Wat moet gij verschoten hebben. Elsmans.’
‘Ik had er den tijd niet toe, Sophie. Zooals ik u verteld heb, de muis vloog over de tafel van de Jury de zaal in, en het tooneel dat toen volgde is onbeschrijfelijk: het gelach van het mansvolk, de angstkreten der vrouwen, die op tafels en stoelen sprongen, en te werk gingen alsof zij aan een doodsgevaar moesten ontkomen, het geharrewar van degenen, die naar de deur vluchtten en onderweg alles omverliepen. Liet was een oprecht laatste oordeel in het klein. Geen de minste mogelijkheid was er nog voor mij om aan het voortzetten mijner alleenspraak te denken, want de leden zelven van de Jury, in plaats van hunne aandacht nog op mij te vestigen, waren op het tooneel gestapt en stonden vandaar schaterlachend het helsch gewoel in de zaal te beschouwen... God! daar slaat het half acht! Och! Sophieken-lief, spoed u toch, dat gij Marjanneken kunt overnemen. Ik zou vandaag niet gaarne te laat komen “In den Boom...” Waarom beziet ge mij zoo lachend?’
‘Wel! omdat gij daar zoo beteuterd staat, Elsmans, met dat kind in uwe handen. Ge zoudt zoo goed kunnen meedoen in het boertig vak..... Maar ik zal wat haast maken, man, en binnen een half uurken zijt gij vrij.’
Wat er beslist werd op de raadsvergadering der ‘Momuskinderen’ en of de kunstgenooten van Elsmans de poets van den klompenmaker Tiks zoo euvel opgenomen hebben als de oude schoenmaker-declamator vernemen wij mogelijk bij eene andere gelegenheid.