De krankzinnige
Een verhaal naar het Hoogduitsch.
(Vervolg.)
IX.
De jonge geneesheer stond als aan den grond genageld, den strakken blik nog altijd op de deur gevestigd, ook toen de ander reeds lang de kamer verlaten had. Het duurde een geruimen tijd eer hij zoo ver tot zichzelven kwam, dat het hem alles duidelijk was, wat in het laatste uur met hem was voorgevallen; maar toen ook doorzag hij al het ontzettende van zijnen toestand, en wierp hij zich als vernietigd op eenen stoel, verborg zijn aangezicht in zijne handen en snikte overluid.
't Geen hem als een duister, vreeselijk vermoeden, slechts nu en dan, evenals de weerlicht in een winternacht, door de ziel was geschoten; 't geen hem dan zelfs, wanneer hij die gedachte in allerijl van zich wierp, voor die weinige oogenblikken het hart met vrees en ontzetting vervuld had, was waarheid geworden, en als met vurige letteren stond het voor het oog zijner ziel, wat zijn lichtgeloovig en onbezonnen hart had gedaan.
Een waanzinnige had hij de hand geleend om het gesticht te ontvluchten, een waanzinnige binnengeleid in den stillen familiekring zijner vrienden en Jenny! Jenny was ongelukkig geworden door hem, die gaarne zijn leven zou hebben opgeofferd om haar slechts een jaar van geluk te koopen.
Hij bracht den ganschen nacht door met de kamer op en neer te gaan en plannen te beramen, hoe al het onheil, dat hij onbedacht berokkend had, af te wenden, plannen, welke hij weder verwierp, zoodra zij in hem oprezen, terwijl hij zelfs het aanbreken vreesde van den dag, die misschien reeds de ontknooping van die verschrikkelijkheden met zich zou brengen.
Wat zou hij doen, hoe den doodelijken pijl afkeeren, die, eenmaal de pees ontvlogen, in stoute vaart haar doel tegensnorde? Zich bij het gerecht vervoegen? bekennen wat hij, uit een medelijdend en tevens misleid hart, had gedaan, en den waanzinnige weder aan zijne voormalige bewaarders overleveren? Hoe lang hij de zaak bepeinsde, dit scheen het eenigste te zijn, dat hem overbleef, en toch kantte zijn hart zich telkens weer aan tegen die maatregelen van geweld, welke den ongelukkige, met wien hij nu eenmaal zoo vele maanden lief en leed had gedeeld, opnieuw tusschen de muren van eenen kerker, misschien in dezelfde cel zouden terugwerpen. Zou daar niet ten laatste eene krankheid tot haar hoogste punt stijgen, die nu misschien nog door eene trouwe vriendenhand kon geheeld, althans gelenigd worden?
En Jenny... moest haar het hart niet breken, als haar geliefde een waanzinnige was. Arme Jenny!
Hij wilde vluchten; maar was het niet juist zijne tegenwoordigheid alleen, die misschien nog ongeluk en verderf kon afweeren van een bedreigd, een geliefd huisgezin? Hij wilde naar de familie Newland gaan, om haar de verschrikkelijke tijding over te brengen, maar hij vreesde ook weer het oogenblik, waarin hij tegenover het meisje die ontzettende woorden zou moeten uitspreken.
Het duizelde hem ten laatste van alle plannen, welke zijn hoofd en zijne ziel folterden, en doodelijk afgemat wierp hij zich eindelijk op zijne legerstede, om van zijnen angst, zijn lijden voort te droomen in allerlei wilde en verwarde beelden.
Toen hij den volgenden morgen ontwaakte, stond don Gaspar aan zijn bed, en nog eer hij zich het gebeurde van den vorigen avond voor den geest kon roepen, waarvan de duistere herinnering alleen hem als een last op het harte lag, vroeg hem de Spanjaard op een volkomen rustigen en bedaarden toon, om op te staan en zich te kleeden, daar het weer zoo schoon was en zij eene wandeling wilden doen. Bijna werktuiglijk gehoorzaamde hij; doch hoe dikwijls hij ook den blik van den ongelukkige trachtte op te vangen, telkens mislukte hem dit; don Gaspar ging eindelijk naar het venster, en zag, al trommelende op de ruiten, naar buiten, tot de ander zijn toilet gemaakt had en hem op de straat kon volgen.
Ook daar waren zij reeds een eindweegs naast elkander voortgegaan, zonder dat een van hen ook maar een woord had gesproken: beiden schenen er tegen op te zien een gesprek te beginnen. Leifeldt verwonderde zich wel over de bedaarde en rustige houding van den man, bij wien hij meende dat de razernij in al hare woede was uitgebroken, maar het leed toch geen twijfel of die Spanjaard was niet geheel onbewust van hetgeen er den vorigen avond was voorgevallen. De ontwijkende houding, die deze in alles aannam, sprak hem schuldig; doch Leifeldt was niet zeker of het gebeurde zijnen vriend helder en in alle kleine bijzonderheden voor den geest stond, wat hij gedaan en gesproken had, of dat slechts een algemeen en onbestemd gevoel van aangevangen onheil in hem giste en werkte, en of hij nu misschien daarop hoopte, dat Leifeldt hem, als uit eigen beweging, de noodige opheldering en geruststelling, of bevestiging van het heimelijk gevreesde zou geven.
Maar Leifeldt zweeg insgelijks; hij kon het niet van zich verkrijgen nu, terwijl al het verledene nog zoo versch in zijn geheugen lag, alsof het voor weinige minuten was gebeurd, een onverschillig gesprek aan te vangen, en hij schroomde de opene wonde aan te raken, welke onder het bereik lag van zijne hand.
Don Gaspar kon deze pijnlijke stilte eindelijk niet langer verdragen en lispelde, zonder evenwel naar zijnen makker op te zien, nauwelijks hoorbaar:
‘Ik moet 's avonds geenen wijn meer drinken, Frederigo! - dat bekomt mij altijd slecht en ik gevoel mij na het gebruik opgewonden en verhit.’
‘Hebt gij gisteren dan zooveel wijn gedronken?’ vroeg Leifeldt, snel naar hem opziende - een nieuw licht opende hem als het ware de baan - ‘is de wijn alleen er de schuld van, en zou het mogelijk wezen, dat werkelijk de krachtige ongewone drank de opgewondenheid teweeggebracht hebbe?’
‘Veel juist niet,’ hernam de Spanjaard onrustig, ‘maar de wijn, welken deze Engelschen drinken, is zwaar en verhittend, hij werkt in de aderen als gloeiende lava, en drijft het bloed kokende naar het hoofd; ik moet geenen wijn meer drinken.’
‘Hij heeft u dan wel sterk aangegrepen,’ zeide Leifeldt.
Don Gaspar wierp een zijdelingschen blik op hem, en hernam met een verlegen glimlach:
‘Dat is mijn oud gebrek, en strekte mijnen vijanden in Argentinië eens tot voorwendsel om mij aan banden te leggen; maar de Spanjaard is matig; gij zult zelden of nooit eenen beschonkene onder hen aantreffen, doch eene geringe hoeveelheid werkt dan ook dikwijls bij hen, die altijd nuchter zijn, sterker dan tienmaal zoo veel bij meer geharde gestellen.’
‘En weet gij, wat gij gisteren avond gezegd en gedaan hebt?’ zeide Leifeldt, terwijl hij bleef staan, en hem opmerkzaam gadesloeg.
‘Onzin, waarschijnlijk,’ antwoordde de Spanjaard lachende, terwijl hij langzaam voortstapte, ‘louter onzin, zoo als ik meermalen in eene koortsachtige spanning heb uitgeslagen; het zou geen wonder zijn, als ik ten laatste die dwaze vertelsels zelf geloofde, welke men mij altijd opnieuw heeft voorgepraat, en die men mij dwingen wilde, toe te stemmen; als men maar aanhield zou men, geloof ik, den besten wel kunnen inpraten, dat hij zijne eigene moeder vermoord heeft. Wat heb ik dan wel gezegd?’
Die laatste woorden werden weer zoo zacht en lispelend uitgesproken, dat Leifeldt opnieuw ontstelde en zijnen vriend wantrouwend aanzag; daar lag meer dan eene onschuldig opgeworpen vraag in die uitdrukking. Hij kon 't niet helpen, maar eenmaal had het vermoeden wortel geschoten; hij was niet meer in staat dit zoo spoedig weder uit zijn hart te verdrijven. Om den zieke dus niet nog meer te verontrusten, of geheel wantrouwend te maken, voor en aleer hij zich werkelijk van de gegrondheid zijner vermoedens had overtuigd, zeide hij op een onverschilligen toon, die het hem echter moeite kostte vol te houden:
‘O, niets bijzonders, het oude verhaal, maar met zulk een schijn van waarheid verteld, dat het den hoorder door merg en been ging. Gaspar, gij zoudt in staat zijn, iemand waarlijk waanzinnig te maken.’
Don Gaspar haalde ruimer adem en beweerde lachende, terwijl hij zijnen vriend bij den arm greep, en met hem naar het midden der stad terugkeerde:
‘Dolle histories, dolle histories! God zij dank, dat ik weer de vrije, frissche lucht inadem, hier heeft het geen gevaar, dat zulke denkbeelden de overhand krijgen en ons ongelukkig maken, maar tusschen die enge muren vallen zij als droppelen gif in het oor, en dooden zij onze gedachten in hun beginsel. Vrije lucht! vrije lucht!’
Met eene inwendige huivering kampende, die door de gedachte aan hetgeen hij geleden had, scheen opgewekt, stapte hij haastig naast zijnen vriend voort, en eerst toen zij de stad weer binnengetreden waren, scheen de nevel op te trekken, waarin zijne ziel was gehuld. Hij werd weer spraakzaam en vroolijker en eer een half uur verloopen was, lachte en praatte hij als te voren.
Anders was het met den jongen Zweed. In den beginne omringd door de gruweldaden, welke Rosas werkelijk bedreef of waarvan hij ten minste beschuldigd werd, door zijn goedaardig hart misleid, was het zoo onverklaarbaar niet, dat hij hem, wien men voor krankzinnig had uitgegeven, maar aan wien hij zelf nooit opvallende kenteekenen van werkelijke ontsteltenis des geestes had ontdekt, voor een onschuldig gekerkerde aanzag, en eenmaal in die opvatting verkeerende, volgde het als van zelve, dat hij, niettegenstaande de wonderlijkste grillen van zijnen vriend, er even weinig aan dacht, om hem voor krankzinnig te houden, als wij in degenen, met welke wij dagelijks omgaan, zulk eene ontzettende kwaal vermoeden, hoe vreemd zij zich ook mogen gedragen. Zoodra echter dat denkbeeld eenmaal bij hem opgekomen was, gaf elke beweging heimelijk, maar nauwkeurig bespied, nieuw voedsel aan dien argwaan.
Ofschoon hij er tegen opzag, de familie Newland die verschrikkelijke tijding mede te deelen, begreep hij toch, dat het gevaar niet voor haar kon verzwegen worden. Intusschen wilde hij zelf de overbrenger van zulk eene boodschap niet zijn, en na rijp beraad besloot hij, den Argentijnschen konsul op te zoeken, en aan dezen de geheele zaak onbewimpeld te openbaren. Hij kende zich hierin vrij van eenige onedele drijfveer, en 't was beter, dacht hij, nu oprecht zijne dwaling te bekennen, en den raad van een ervaren man in te winnen, dan dat eenmaal de vreeselijke gevolgen van een onbedacht zwijgen hem te laat berouwden.
Onder voorwendsel, dat hij eenige patiënten moest bezoeken, nam hij afscheid van don Gaspar en ging langzaam de Almendral op. Het hoofd was vol, het hart bezwaard; hij gevoelde zich diep, diep ongelukkig. Onwillekeurig kwam ook wel eens de gedachte in hem op, dat hij zijnen medeminnaar kwijt zou raken, en de kleine duivel, die in ons allen woont en woelt en werkt, en aan het hart der menschen zijne rust ontneemt, spiegelde hem het liefelijk vooruitzicht voor, dat hem nu spoedig geen hinderpaal meer in den weg zou staan, ja, dat Jenny aan hem den vrede van haar hart zou verschuldigd zijn, als hij haar aan het vreeselijke gevaar onttrok, waaraan zij stond prijsgegeven te worden. Maar deze droomen duurden niet lang: de verleider week, het koele verstand kreeg zijnen invloed terug, en Leifeldt begreep, dat hij wel Jenny voor het gevaar waarschuwen en behouden kon, maar dat hij nimmer haar hart zou kunnen winnen; deze overtuiging kon hem geenszins gelukkig, maar Jenny wel diep ongelukkig maken.