Brugge. - Feesten der zaligverklaring van Karel den Goede - Geschiedenis van dezen martelaar door Ad. Duclos
(Vervolg.)
Karel de Goede woonde meest te Brugge, dat rond het jaar 1160 slechts acht tot tien duizend inwoners telde, maar dan reeds eene zekere vermaardheid genoot en met Londen, Coblentz en Laon handel dreef.
Toen hij als graaf van Vlaanderen ingehuldigd werd, was Clemence van Bourgogne, de weduwe van Robrecht II, gezeid van Jerusalem, nog in leven, en zij was weinig gevoorderd in jaren. 't Was een woelziek wijf. Zij had hare zonen Willem en Boudewijn VII jong zien sterven, den eene kind, den andere zonder kroost. Dat was eene straf des Heeren, want de geschiedenis brengt eene zware betijging tegen haar, als zij van hare ‘vrouwenkunst’ spreekt. En daar zat zij in hare weduwschap met een nijdig oog te kijken, omdat deze die op Vlaanderens troon zat uit haar niet was gesproten. Ja, Clemence had voòr Boudewijns dood eene overeenkomst aanveerd, zoo Wouter van Terenburg meldt, waarbij Karel op den troon Boudewijns opvolger moest zijn; en eene oorkonde zelfs geteekend, daar ik hooger van sprak, waar Karel zelf met de hoedanigheid van opvolger teekende: maar zij had meer voorliefde voor Willem van Iper, die met eene harer nichten getrouwd was; en die, graaf zijnde, onder haren invloed zou gestaan hebben.
Alleen kon zij toch niets. Zij zocht dan medekampers.
Zij vond er weinig genoeg, in Vlaanderen zelf. Dus zocht zij bondgenooten in den graaf van St. Pol en den Heer van Coucy, voormalige bezitters van Ancre en Amiens.
Om sterker te zijn, ging Clemence verder een tweede huwelijk aan met Godevaart van Leuven, hertog van Braband. Dan, met zijne hulp en deze van Boudewijn, graaf van Henegau; ook, zegt men, met toegeving, onder duim, van den Koning van Vrankrijk, trachtte zij Karel tegen te werken en uit Vlaanderen te drijven, waar zij wel twaalf steden onder haar gezag hield.
't Was in Fransch-Vlaanderen dat de oproer opgehitst wierd. Karel riep de heeren 's lands bijeen en hield zijn eerste open hof, zegt de Liber Floridus, te Sint-Omaars, in de kerk. Alle zijne baroenen zwoeren hem trouwe, en trokken de wapens om hem te verdedigen.
't Was klaar om zien: God kwam zijnen dienaar ter hulp. Hoe erg ook, zegt Wouter van Terenburg, de wilde hooveerdie was van haar die den strijd had opgehitst, zoo snel ook wierd zij zegevierend bedwongen.
Zonder bloed te vergieten, meldt dezelfde schrijver, wierd hij Clemence meester; zij was verplicht om vrede te smeeken, en hare vier steden, Dixmude, Sint-Winoxbergen, Aria en Sint-Venant in Karels bezit over te leveren, en voldaan te blijven met hetgene hij haar liet. Maar Karel hield het woord dat hij haar gaf, zoo hij met iedereen deed, en behandelde haar ook in 't vervolg met alle eer en alle beleefdheid.
Hugo van Sint-Pol staakte nogtans zijnen tegenstand niet. Maar Karel ging 't beleg voòr de sterkte van Sint-Pol leggen, waar Hugo zijne roovers in hield, nam 't kasteel in, vernietigde 't, vulde den wal en legde al de verdedigingswerken die 't omringden, plat. Hij dwong Hugo tot de rust en deed hem den landbouw bevoordeeligen, dien hij vroeger in zijn baldadig geweld zooveel geschaad had.
Daar Wouter, graaf van Hesdijn, met zijnen gebuur Hugo van Sint-Pol medegedaan had, trok Karel ook tegen dezen trouweloozen en waanzinnigen leenman op en dreef hem uit zijn kasteel en uit het land.
Ook Thomas de Marie, heer van Coucy, was spoedig getemd.
Deze oorlog had drie jaar, dus tot 1122, geduurd. Dit weten wij uit Walbrecht die zegt dat Karel ‘nog geen vier jaar op den throon zat, en 't graafschap overal in bloei stond, alles in blijdschap was en in 't volle genot van rust en vrede.’
In de laatste jaren heeft men dien strijd met andere verwe dan de ware afgeschilderd. Den tegenstand bij Karels troonbeklimming heeft men namelijk uitgegeven als de strijd van 't eene ras tegen het andere, of ook als de opstand van de vrijheidsminnende Saksensche bevolking van de kust en Veurne-Ambacht tegen den vertegenwoordiger der feodale gedachten.
Een strijd van 't eene ras tegen het andere was er hier in zekeren zin. Maar de strijd niet van 't Saksensche tegen het...- hoe moet men het heeten? Maar 't was, voor die de geschiedenis leest in plaats van ze uit te vinden, de strijd van 't Waalsche ras tegen den Vlaamschen graaf.
Bemerkt wel: al die met Clemence doen zijn deze juist die met de meeste razernie Robrecht den Vries tegengekampt hebben.
De Heeren van Sint-Pol, Hesdijn en Coucy strijden met den Henegaur tegen Karel den Goede, eerst omdat zij Walen zijn. Zij strijden, ten tweede, omdat zij woelzieke leenmannen zijn, die met vele anderen reeds gestreden hebben, en overal bekend zijn als baanstroopers of geweldigaards. Zij strijden, ten derde, omdat zij Karels bekende strenge rechtveerdigheid vreezen, en daarom liever een man van hun soort op den troon van Vlaanderen zouden zien, gelijk Willem van 100 was. Zij strijden ten vierde, omdat zij de gelegenheid vinden om hunnen hertelust te voldoen, zoo goed als opgeroepen zijnde door Clemence, die met Braband en Henegau spannend, hun goeden uitslag laat vooruitzien, om hare bondgenootschap met machtige groote leenheeren gesloten.
Daarom strijden deze Waalsche heeren.
En zij strijden tegen Karel van Denemark: 't Waalsche ras tegen den noordschen Karel. Gestamd immers door zijne moeder Edele uit Robrecht den Vries, en door zijn vader Knuut uit den stam der Olafs, der Gorims en der Sigurds, - die toch zeker uit de Waalsch-Romeinsche geslachten niet gesproten waren, maar in 't Noorden reeds voor Christus' tijd, zoo de Runenstokken bewijzen, regeerden.
En, als zij toorts en zweerd ronddragen om Karel te tergen en te bevechtigen, 't is juist in die streke van Vlaanderen, langs den westerkant van onze hedendaagsche provincie, dat zij hun verwoestingen oefenen, waar de volksstammen van het Saksensche ras wonen, die men uitgeven wil als deze die, van zijn troonbeklimming af, Karel zouden bestreden hebben, en den standaard van den barbaarschen opstand opgeheven, dien men vereenzelvigt met dezen der vrijheid.
Als men nu den strijd wil afschilderen als een kamp voor de vrijheid, van de weinig beschaafde Saksensche bevolking tegen een prins die den adel, de feodale gedachten voorstond, dan kleurt men nog eens valsch.
De gemeente die de vrijheid wierd, en stoot de leenroerigheid niet om; maar zij neemt er eene plaats in. 't Was in de leenroerigheid dat de gemeentevrijheid opkwam, en haar vestigde. Het gemeentetijdstip is immers geen nieuw tijdstip in onze geschiedenis; maar slechts eene onderverdeeling van 't feodaal tijdstip. De gemeenten vormen en worden te midden de leenroerigheid, en 't is wanneer zij vassaalschap zullen verworven hebben, ‘manschap en de hommagie’ zullen doen, een baroen, bestaande uit duizend lieden zullen geworden zijn, 't is alsdan dat zij hun bestaan zullen hebben.
‘Karels godvruchtigheid,’ zegt verder de Eerw. Heer Duclos is 't aanteekenen weerd.
Zoodanig had hij zijn leven geschikt dat hij 't eerste van den dag aan den Heer gaf. 't Gene wij hem in Sint-Donaaskerk zullen zien verrichten, den dag dat hij gemarteld wierd, was zijne gewoonte van alle dage.
Nog voor dat hij ter kerk ging, diende hij den Zaligmaker in den persoon van den arme. Blootvoets gaf hij de arme lieden milde aalmoesen; en aan niemand wilde hij ooit dat zalig werk overlaten. Hij kuste de hand van