er in kookte. ‘Mijnheer Nardory, dit geld is op eerlijke wijze verkregen, daarop geef ik u mijn eerewoord! Geene oneer, geen bedrog kleeft er aan! Ik bid u, beleedig mij niet verder door uwe hardheid en uw wantrouwen en verhinder niet langer de verbintenis van twee harten, die....’
De koopman sloeg zoo geweldig met de vuist op de voor hem liggende folianten, dat de inkt uit den plompen inktkoker spatte. ‘En al boodt gij mij de geheele schatkamer des keizers,’ riep hij, hem in de rede vallende, uit, ‘dan krijgt gij mijn kind toch niet! Ragocz heeft mijn woord en ik zal het tegenover hem gestand doen. Wat u betreft, zoek eene adellijke jonkvrouw, die beter voor het trotsche geslacht der Zarnitzers past - en den uitgedoofden glans opnieuw verguldt - het geld en het kind van een kramer zijn daartoe veel te gering!’
‘Ellendeling!’ stamelde Rudolf, zich zelven geen meester kunnende blijven; ‘laat mij niet vergeten dat Elze uwe dochter is!’
Nardory trad eenige schreden terug. ‘Wilt gij mij bedreigen, - in mijn eigen huis? Wees er mij dankbaar voor, dat ik u niet door mijne bedienden de deur laat wijzen!’
Wie weet hoe deze woordenwisseling geëindigd ware? Doch eene hand legde zich zacht op den arm des jonkmans, eene lieve stem klonk in zijn oor. ‘Het is mijn vader, Rudolf, spaar hem! Het is ons lot om te lijden en gescheiden te zijn - vaarwel! Gedenk mijner gelijk men eene doode gedenkt. De wil van dezen man rukt mij van u af - maar zoover gaat zijne macht niet, dat hij mij tot eene echtverbintenis met een ander dwingen kan. Ik herhaal het, onderwerp u en vaarwel!’ En zij verdween door de deur.
‘Elze!’ Rudolfs stem verstikte in tranen; ‘moet ik dan alle hoop op uw bezit opgeven?’
‘Ja, het moet zijn - vaarwel!’ klonk het nogmaals uit haren mond.
Weinige minuten later bevond zich de jonkman op straat. Het was duister geworden, zwarte wolken waren na zonsondergang opgekomen en geene enkele ster gluurde met vriendelijken glans door de zware wolkgevaarten, die zich in zonderlinge, fantastische vormen aan den hemel opeenstapelden. Een koude, snijdende wind streek langs Rudolfs wangen en enkele, zware regendruppelen vielen verkoelend op zijn brandend voorhoofd. ‘Niets is bestendig!’ morde hij binnensmonds. ‘Storm en onweder volgen op zonneschijn, vertwijfeling en bitter leed op zoete verwachtingen!’
Hij begaf zich naar de herberg, waar hij zijn paard gestald had. Zonder een woord te spreken liet hij het opzadelen en rende in volle vaart naar den vaderlijken burcht.
Hier aangekomen, vond Rudolf de weinige knechts, die het geheele dienstpersoneel vormden, in een koortsachtige drukte; de vensters van het vertrek, dat de ridder Engelbrecht bewoonde, waren verlicht en het ros van den burchtheer stond gezadeld op het voorplein.
Rudolf was zoo opgewonden, dat hij er in het geheel niet aan dacht naar de oorzaak van deze ongewone beweging te vragen; hij had er behoefte aan alleen te zijn met zijne smart - eerst wanneer het kokende bloed eenigszins bedaard was, zou zijn vader vernemen, wat hem bejegend was.
Maar zijn voornemen werd verijdeld: de deur van Engelbrechts kamer ging open en de ridder, in krijgstenue, het zwaard aan de zijde, trad zijn zoon te gemoet. ‘Zoo, zijt ge daar? Gij zijt lang uitgebleven!’ riep hij hem toe; ‘ik heb met ongeduld op u gewacht! Van Mohar is eene boodschap gekomen op den Zarnitzerburcht: de vroede heeren hebben weer eens mijn raad noodig; waarschijnlijk hebben zij tijding ontvangen, dat de Turk wederom in aantocht is; dan geldt het den heer Engelbrecht honing om den mond te smeren! Maar wat deert u?’ onderbrak hij zich zelven; ‘jongen, wat ziet ge er uit? Is u eenig ongeval overkomen?’
Hij nam de koude hand van zijn zoon en trok hem met zich mede in de kamer. ‘Spreek!’ drong hij aan; ‘wat heeft men u aangedaan?’
‘O! laat mij zwijgen, vader! Smaad en vernedering! Alles is uit! Honend heeft de oude Nardory mij de deur gewezen om voor mijn rijken mededinger plaats te maken!’
De aderen op het voorhoofd van den gestrengen heer zwollen op van toorn. ‘Hoe! de ellendige kramer waagde het eene verbintenis met de Zarnitzers van de hand te wijzen? Alsof de adel van onzen naam niet tegen alle geldzakken van de wereld opwoog! Dat is eene beleediging, welke Engelbrecht van Zarnitz niet ongestraft mag laten!’
‘Wat wilt gij doen? Moet er nog meer onheil geschieden?’
‘Morgen vroeg ga ik zelf naar hem toe, om een verstandig woord met hem te spreken. Het is nu dubbel goed dat ik naar Mohar ga. Thans zij gij te zeer afgemat, om mij te vergezellen, ik neem Stephan mede; maar morgen voormiddag verwacht ik u in de stad: ik heb nog een en ander met u te bespreken voor gij naar het keizerlijke leger afreist. Gij vindt mij zooals altijd in het Gouden Anker.’
Rudolf boog zwijgend. Zijn hart was te vol; hij verlangde naar rust en eenzaamheid, eer hij opnieuw den Zarnitzerburcht verliet, om zijne belofte tegenover Matyas Wilczy te vervullen.
Maar de stem zijns vaders hield hem nogmaals terug. ‘Zeg eens, Rudolf, wat rammelt het toch zoo in uw zak?’ vroeg de oude heer; ‘men zou bijna gelooven, dat gij een hoop goudgeld bij u draagt!’
Het gelaat van den jonkman verried eene groote verlegenheid. Tot dusver had hij nooit iets voor zijn vader verborgen gehouden en toch kon hij nu den heer Engelbrecht geene opheldering geven, zonder den eed te breken, dien hij zijn redder in den nood gezworen had. ‘Gij hebt gelijk, vader,’ antwoordde hij, ‘ik draag een aantal goudstukken bij mij; ik meende ze noodig te hebben om een eisch van Nardory, dien hij mij honend gesteld had, te bevredigen, maar thans zijn zij mij van geene waarde meer, en den man, die ze mij toevertrouwde, zal ik ze teruggeven.’
‘Zoo, wie was grootmoedig genoeg, om in den tijd dien wij tegenwoordig beleven, u zooveel goud toe te vertrouwen zonder borg of onderpand?’ merkte de heer Engelbrecht wantrouwend aan. ‘Rudolf, Rudolf, ik wil niet hopen dat gij in de strikken der boosheid vervallen zijt - dat er oneer aan dit goud kleeft! De Zarnitzers zijn arm, maar een hoog, onschatbaar goed hebben zij trouw bewaard: de eer, en bevlekte deze iemand die dien naam draagt, mijn vloek zou op zijn hoofd neerkomen en ik zou hem van mij stooten als een misdadiger, al was het mijn eigen vleesch en bloed!’
‘Wees niet bezorgd, vader!’ riep de jonge man met vuur uit; ‘geen vlek kleeft aan het verkrijgen van dit goud, hetwelk ik nog heden zal teruggeven! Morgen reeds zal ik u kunnen meedeelen, wat uwe bekommering geheel zal doen verdwijnen. Voor het oogenblik moet gij mij alle nadere verklaring schenken; want zie, juist de eer der Zarnitzers heb ik verpand om te zwijgen.’
De heer Engelbrecht zuchtte. ‘Dan wil ik niet verder bij u aandringen,’ sprak hij: ‘denk er echter wel aan, mijn zoon: licht laat de jeugd zich misleiden en schande en oneer loeren dikwerf onder het masker der vriendschap. Vaarwel dan tot morgen!’
Met innigheid drukte de jongeling de hem aangeboden hand aan zijne lippen; een bang, zonderling voorgevoel sloop zijn hart binnen. ‘Moet gij bepaald nog heden avond naar Mohar, vader?’ vroeg hij; ‘waarom stelt gij dien tocht niet uit tot morgen ochtend?’
‘Het verzoek was dringend; wie weet wat zij in de stad vernomen hebben? En een Zarnitzer mag niet rusten, wanneer het de zekerheid van eene stad van Zijne Apostolische Majesteit geldt. Daarom ga ik nog heden. De wegen zijn veilig en de stad is niet ver af. Nogmaals goeden nacht - tot weerziens!’
Hij keerde zich om en verliet het vertrek. Zijne sporen rinkelden op de steenen trappen. Weinige minuten later klonk de galop van twee paarden door den nacht, het was de heer Engelbrecht, die met zijn knecht in jeugdige vlugheid naar de stad draafde, alle smadelijke bejegeningen vergetende die men hem had aangedaan en vol ijver als altijd, wanneer het 't welzijn van eene keizerlijke stad en den kristenen godsdienst betrof.
In gedachten verdiept, oogde Rudolf hem na: het was hem alsof zich eene koude hand op zijn hart legde en zijne ademhaling belemmerde; was het 't geheime profetische voorgevoel, dat zoo dikwerf den voet van den afgrond terughouden zou op welken hij afgaat - indien wij zijne taal verstonden!
Hij liet zich in den leuningstoel van den ouden ridder neervallen, zijn hoofd zonk op zijne borst; lichamelijke en geestelijke afmatting overweldigden hem. De kaarsen op de hooge ijzeren luchters van den reusachtigen schoorsteen brandden dof, nu en dan kletterde een zware regendruppel tegen het hooge boogvenster. Dat alles kwam hem verward, nevelachtig voor en hij verzonk in eene koortsige, onrustige sluimering. Eindelijk wekte hem de klank van eene verwijderde klok uit zijne sluimering op; het was het gelui van een klooster in de stad. Alle avonden begon het een half uur voor middernacht en hield aan, tot de vrome broeders zich in plechtige processie naar de kapel begaven om in gemeenschappelijk gebed een gedeelte van den nacht te doorwaken.
Rudolf wreef zijn voorhoofd om goed wakker te worden; het woord, dat hij den vreemdeling verpand had, moest ingelost worden. ‘O, had ik mij toch niet laten verleiden!’ mompelde hij somber in zich zelven; ‘het is mij, alsof deze tocht mij ongeluk zal aanbrengen. En toch moet het zijn.’
Hij doofde de kaarsen uit en verliet het vertrek. In het slot was alles doodstil, de knechts hadden zich reeds lang te ruste begeven; alleen de wind floot onheilspellend door de vervallen gangen en door het beschadigde dak drongen de regendruppels naar binnen.
Weinige minuten later verscheen Rudolf weder, in een donkeren mantel gewikkeld, met een zwarten, breedgeranden hoed, zonder vederbos, diep in de oogen gedrukt, maar onder die omhulling flikkerden zwaard en dolk en in den gordelriem stak een van die zware plompe pistolen, gelijk zij destijds in zwang waren. Hij klom langzaam en voorzichtig langs een verborgen trap naar beneden; geen slaper ontwaakte toen hij, een sluippoortje ontsluitende, in de open lucht trad. De regen viel bij stroomen en een koude wind blies hem in het gelaat, zoodat hij zich huiverig dichter in zijn mantel wikkelde; daarbij echter dacht hij aan den vreemdeling, wien de plotselinge verandering van het weder dubbel hard moest vallen en ging met verhaaste schreden naar de plek in het bosch, waar de nieuwaangeworven vriend hem wachtte.
Hij had het bosch bereikt en sloeg hetzelfde pad in dat hij aan Matyas Wilczy als het naaste naar den Zarnitzerburcht aangewezen had. Van zijne kindsheid af met weg en steg vertrouwd, had hij nooit eenig beangstigend gevoel gekend, wanneer hij in een stormachtigen avond alleen door het donkere woud moest gaan, en toch was het hem heden bijna angstig te moede toen hij onder de hooge boomen voortliep, in wier kruinen de wind huilend gierde. Een vreemdsoortig ruischen en fluisteren drong in zijne ooren, ja als een onderdrukt wapengekletter klonk rondom hem, zoodat hij meer dan eens, met de hand aan zijn zwaard, het struikgewas uiteenboog en een krachtig ‘wie daar?’ in de nachtelijke stilte deed hooren. Maar alleen de echo antwoordde hem spottend. Steeds banger werd het hem te moede; hij had zich nooit met bijgeloof opgehouden, maar hij was evenwel een kind van zijn tijd, - een tijd, waarin het geloof aan heksen en spoken eene groote rol speelde. Sprookjes en sagen van wangedrochten, die naar het volksbijgeloof in het woud huisden, traden hem voor den geest, hoe dikwijls hij er vroeger ook den spot mede gedreven had.
Hij verlangde naar gezelschap, naar het geluid van eene menschelijke stem en verdubbelde zijne schreden. Nog slechts een kort zijpad en hij had de plaats zijner bestemming bereikt.
‘Matyas Wilczy!’ riep hij halfluid; ‘ik ben het, Rudolf van Zarnitz!’
(Wordt vervolgd.)