Nieuw-Jaar-Lieden. Deel 3
(1620)–Anoniem Nieuw-jaar-lieden– AuteursrechtvrijOp de Stem: Vanden 68. Psalm.1. O Son, o heldere Sonne schoon,
Die flickrent uyt des Hemels Troon,
Bestraalt d'angstvallighe Kudde:
De Harders die hun voor ghevaar
De droeve nachten namen waer,
Verschrickten en verschudden.
De schrick verbaasde haar harten kleyn,
Beneep haar schruepeloose stem,
Door d'onverwachte floncker,
Die hun soo schielijck overviel,
Want haare machteloose Ziel,
Noyt sulcks sach inde doncker.
2. Een bootschap bly verheuchde doe
't Beknelde hart tot stickens toe,
| |
[Folio A4v]
| |
En vrolijckte haar open ooren,
Des Heeren Engel, seght haar dat
Te Bethlehem in Davidts stadt
Haar Heylant is geboren,
Dit nauwelijcks volseyt voldaan
Is weder heerelijck ontfaan
In 'sHemels suyvre saalen,
Daar duystmael duysent Enghelen schoon
Iuychden den Loff voor Godes Troon
Dat 'tgalmden inde daalen.
3. Den Hemel sloot syn goude Coor
En stopten 'tlieffelijck gehoor
Der Engelen blijde scharen,
Elck wolckje wemelden en vlooch
Op opwaerts op ten Hemel hooch
Om met die vreucht te paaren.
De Herders reyen vinden goet
Dat elck ter vlucht sich henen spoet
Na Bethlehems laage daacken:
Om sien dat Goddelijcke werck,
Dien Koninck heerelijck en sterck
Die haar kan salich maecken.
4. Ghekomen synde in d'arme stal
Daer sy den Prins der Princen al,
In nedricheden vonden.
| |
[Folio A5r]
| |
Helaes! 'tonnoosel teeder wicht
Was in een kribbetjen ghelight
Met doecken wit om wonden.
O mensch! siet hoet den Hemel noecht
Datm' hem tot kleyne kleynheyt voecht,
En schout het pruetsich praalen.
Des Werelts die vervloeckte pry
Die ons door list en veynsery
Soeck in haer net te haalen.
A.P. Craan. |
|