De nieuwe Amsteldamsche schouwburg
(ca. 1775)–Anoniem De nieuwe Amsteldamsche schouwburg– Auteursrechtvrij
[pagina 92]
| |
Stem: Luystert toe gy Venusdieren.Komt luistert vrienden met malkander,
Hoe dat ik lest ging om een wandel,
Buiten de Rotterdamse Poort,
Al na Hansjol was myn begeeren,
Om myn gezelschap te vermeeren,
En myn wat te vermaken voort.
Ik ben pas hallef weg gekomen,
Een Ocenbaey had ik vernomen,
Pagaide my van agte en in:
Een mooy mestiesje boven maten,
En haren tyd zogt te vermaken,
Al met een Jongman na haar zin.
Zo dra zy myn voorbij passeerde,
En ik haar reverentie dede,
Juist rookten ik een Pijp Toebak:
Sij zeid’ Sinijoor zende mij bonkes:
Daar op schoot zij mij minnelonkijes,
Haar’ bonkes zij aan mijn pijp op stak
Zei zei fris ijonger Held geprezen,
Waar gaat gij wandelen dus alleene!
‘k Antwoorde Monije naer Hans ijol,
Daar mijn gezelschap mijn verwagten,
Monije ik zou myn gelukkig agten,
Als myn gezelschap u dienen kan
Jongman gy doet myn presentatie,
| |
[pagina 93]
| |
U her gelaet staet in myn gratie:
Kom treed wat in mijn Orenbay,
Sij rijkte mijn haar sneeuwitte handen,
Die ik al met een kus ontfangde;
Sij plaatste mij nessens haar zijde neer.
Schoof haar Gordijnen toe ter degen,
En zoo de Punt Hans ijol passeerden,
Pagaride zoo na Slingerland:
Maar onderwijle vol minnekoortse,
Gaven malkander minnevoedsel,
Tot dat wij quamen aldaar aan ’t land
Een herdertije met persiaense wijnen,
Daar toe wat mangelen en rozijnen,
Die liet zij komen aldaar aan ’t Land,
Sij liet wat Oestertjes kommanderen,
’t Was op de gezontheid van haar man.
Ik zei schoon kind ik zal u verwagten
Maar hier schiet iets in mijn gedagte,
Is uwe man nog ver van hier,
Hij is na Persia toe gaan varen,
Voor Opper Stuurman door de baren,
Wij schromen niet voor die nobele quant.
Zy bragt mij daar in haar Salette,
Daar ging zij mijn een stoeltje zetten,
Sij deed ontkleden haar Tabaeij,
Haar baeijtjes fyne zag men daar schijne,
Twee Tepeltijes rood als een Robijne,
’t Scheen of het Diana zelver waar.
Twee volle Borstijes appelronde,
Sag ik vermarmert met verwonder,
met adertijes als hemels blauw:
Dus zag ik voor mijn beene zwieren,
| |
[pagina 94]
| |
haar oogjes brande vol minnen vieren.
Zij vielen op mijn als een hemels daeuw.
Zij deed haer slaven gaan na buiten,
En haar vertrek wel vast toe fluiten,
Sij omhelsden mij met een zoen:
haar beentijes om de mijn gestrengeld,
Soo vogt ik met dien zoeten Engel,
mijn Broek Pistooltije dat brande los.
Ik schoot op haar zo menigmalen,
maar zij mij rijkelyk betaelde,
Ik had volbragt dat Vrouwties wil:
Den dag quam aan en wij moeste scheide
Op Roemerleke zy my geleide,
Nam ik afscheid van dat zoete Lam.
Oorlof Cassaters die zou Trouwen,
En thuis laten een Jonge vrouwe,
Al op het schoon Batavia;
Een ander bluster zyn minnelusjes,
Want het zijn zulke warme Susjes,
Vergulde horens ije dragen moet.
| |
|