| |
| |
| |
| |
Het droevig Uyt-eynde der Liefde.
Voys: Van de Blauwe Vlag.
DE Liefde met een zoet genugt,
Baard zo menig droef gezugt,
Van een Koopmans Zoon verstaat,
Die een Dogter Minne gaat.
Deze Dogter met ‘erspoed,
Was een Linne nayster zoed,
In zijn Vaders huys wild letten,
Diende zy voor Kost en Loon,
Maar op hy zyn zinne zetten,
Op dees Eerbaar Maget schoon.
Hy sprak tot haar menigmaal,
| |
| |
Schoonste die daar leeft op Aarden,
‘k Kom u bieden aan myn Trouw,
Mogt ik schoone Blom vol waarden,
Uw genieten tot mijn Vrouw.
Zy als een Eerbaare Maagt,
Sprak tot mijn geen Liefde draagt,
Steld op mijn dog niet u zinnen,
Ik en heb niet als myn eer,
Gaat een Ed’le Dame minnen,
Want gy zijt een Magtig Heer.
Deze Jonker reyn van Min,
Sprak myn overschoon Godin,
Tot de dood ons leven scheyd,
Daar ’s een Ring met zeve Steenen,
Tot een blijk van trouwigheyd.
Deze Maagt door Min bevaan,
Heeft zijn Trouw in in liefd’ ontfaan,
Zy omhelsden met haar beyde
toen malkander met genugt,
en zy zwoeren noyt te scheyden,
Waar op zy van hem raakt Bevrugt.
Heeft zijn Vader doe gevraagt,
om te Trouwen met dees Maagt,
Vader wild u niet verstoren
Laat het wezen dog u zin,
Want ik heb haar Trouw gezwooren,
De Vader sprak zeer obstinaat,
Neen ik dit niet toe en laat,
‘k Zag u liever voor myn oogen
Met een Strop om uwen keel,
eer ik dit oijt zal gedogen,
Kiest een Ryker tot u deel.
Laat het dog geschieden dan,
Laat ons Trouwen t’onzer baten,
en ons schanden dog behoed,
Want ik zal haar noijt verlaten,
Zy draagt van myn Vlees en Bloed
De Vader met een looze grond,
| |
| |
neemt daar u Negotie waar,
Als gij ’s Huys komt van de Baren,
Zult gy Trouwen met malkaar.
De Jonker met een goed bescheyd,
Heeft dit aan zijn Lief gezeyd,
Die daarom droefheyd ging toonen
Dog hij sprak met goede moed,
Daar zijn duyzend Goude Kroonen,
en een Brief al met mijn Bloed.
Zy was daar niet mee te vree,
Sprak lief laat ik Varen mee,
Haar in ’t schip te bergen dree,
Zonder ymand iet te zeggen,
tot zy diep waaren in Zee.
’t Schip voer uyt de Maas zo voort,
Na Muscovien dit aanhoord,
dog de Zee met Storm en Winden,
bragt haar op een Klip aldaar,
dat het Schip in ’t kort verslinden,
En zy all’ in doods gevaar.
’t Volk kwam te nauwernood,
nog te Land met Sloep en Boot,
dog de Koopmanszoon verheven,
op een Plank in Zee gedreven,
met dees Maget vol geween.
Na twee dagen teyd zeer klaar,
Wierden zy het Land gewaar,
In Muscovien wild weeten,
Kwamen in een Bosch te Land,
daar zy zogten na wat eeten,
’t Geen haar diend’ tot onderstand.
Als zy zijn in ’t Bosch gegaan,
kwamen daar twee Beeren aan,
droefheyd zag men hier gebeuren
want dees Beeren als verwoed,
Gingen deze Maagt verscheuren,
Dat dees Jonker treuren doet.
| |
| |
Hy schreef doar op staande voet,
Eenen Brief al met zijn Bloed,
met het Opschrift daar beneven
Waar in dat hij schuld en al,
Aan zyn Vader klaar gaat geven,
Hy neemt daar een kort besluyt,
Ook te sterven om zijn Bruyd,
Trekt de degen van zijn Zeyden
stakze in zijn Iongerhert,
Waardoor hij in korte Teyden,
van de dood verslonden werd.
Een Pelgrim kwam daar voorby,
Vond dees Brief nog aan zijn Zy.
Gingze tot Muscou bestellen
en van daar op Rotterdam:
Aan zyn Vader die met kwellen,
de droeve teyding doe vernam.
Deze Koopman dit gelooft,
wierd van zinnen heel berooft,
dat hy weijgerde de gratie,
aan zijn Zoon tot d’Egte Trouw,
en heeft hem uyt disperatie,
gaan verhangen aan een Touw.
wat de liefde heeft voor kragt,
als twee Herten t’zaam vergaren,
Door de liefde reijn van aard,
Ouders wild haar laten paren;
Eer ’t weerhouden droefheyd baard.
|
|