De nieuwe Oost-Indische rooze-boom: zynde voorzien met de allernieuwste liederen, die heedendaags gezongen worden
(ca. 1785)–Anoniem Nieuwe Oost-Indische rooseboom, De– Auteursrechtvrij
[pagina 3]
| |
Stem: ô! Holland Schoon.Hoord toe al die vol Liefde zyt,
Het lust myn Geest te zingen,
Een Lied van Liefde en Vriend'lykheid,
Van groote en schoone dingen.
Een Soudaans Dogter, hoog van Staat,
Ging 's Morgens met den Dagenraad,
Gekweekt in duist're Landen,
Door Gaardens en Waranden.
Zy zag de schoone Bloempjes staan,
Van veelderhande kragten,
Hier door is in haar opgegaan
Een Wel-Bron van gedagten;
Wie mag de Bloemen-Maaker zyn?
Der eed'le Blaadjes schoon en fyn,
Zo wyszelyk in 't ontfouwen,
Mogt ik hem eens aanschouwen.
Hoe lief heb ik hem in 't gemoed,
Wist ik hem maar te vinden,
'k Verliet myn Vaders Ryke en Goed
En ging met myn Beminden;
Des Midder-Nagts stond Jesus daar,
| |
[pagina 4]
| |
Dat wierd zy op haar Bed gewaar!
En riep, ô! Maagt doed open,
Zy kwam zeer haast geloopen.
En heeft haar Vengster op gedaan,
Daar zag zy voor haar Oogen,
Den alderliefste Jezus staan,
Met Schoonheid overtoogen:
Zy zag hem zoet en vriend'lyk aan
En sprak, Waar komt gy dog van daan?
En neeg tot op der Aarden,
ô! Jongeling hoog van waarden.
ô! Jongeling van Schoonheid ryk,
Wiens Hertje zou niet branden;
Nooit zag ik ergens uws gelyk,
In al myn Vaders Landen;
Ja kuisze Maagt, die ik wel ken,
Nu zult gy weeten wie ik ben,
U Liefde is te roemen,
De Maaker van de Bloemen.
Zyt gy myn alderschoonste Heer,
Myn Liefste, myn Beminden,
Hoe zogt u myn gemoet zo zeer,
Of ik u eens mogt vinden,
Nu houd my Erf nog Vaderland,
Gebied myn met u schoonste Hand,
Met u wil ik het waagen,
Waar 't u ook zal behaagen.
ô! Maagt wilt gy met myn op Reis,
Zoo moet gy 't al verlaaten,
U Vader en zyn schoon Paleis
En al uw hooge Staaten,
U Schoonheid is myn dit wel waard,
Niets is 'er op de gantsche Aard,
Myn Lief, myn Uitverkooren,
Zoo Schoon als gy Gebooren.
Nu leid myn heene waar 't u lust;
| |
[pagina 5]
| |
Och! Schoonste nooit volpreezen,
In u zie ik myn Hert gerust,
U eigen wil ik weezen.
Hy nam zyn Bruid by haare Hand,
Ver uit haar Heidens Vaderland,
Zy ging aan zyne zyde,
Door Beemde en door Weide.
Zy spraaken meenig Vriend'lyk Woord,
Al gaande weegs te zaame,
Toen bragt Begeert het vraagen voort,
Hoe is dog uwen Naame?
My Naam, ô! Maagt, is wonder schoon!
In myn Heer Vaders hoogen Throon,
Daar staat hy schoon te Leezen,
Zyn kragt kan 't Hert geneezen.
Tot myn alleen uw' Liefde wend,
Diend myn met Hert en Zinnen,
Myn Naam is Jesus, wel bekend,
By al die myn Beminnen;
Zy zag haar Lief zoo Minn'lyk aan
En bood hem haar getrouwheid aan.
Zy neeg tot op der Aarden
En hield hem hoog in waarden.
Wie mag myn Liefste Heer 's Vaders zyn?
Vergeeft aan myn het vraagen?
ô! Schoonste Bruid'gom zegt het myn,
Is 't anders u behaagen:
Myn Vader werd u niet ontzaakt,
Heemel en Aard' heeft hy gemaakt,
De Zon en Maan en Sterren.
Zyn Heerschappy gaat verre.
Tien Honderd Duizend Eng'len schoon,
Die leggen steeds geboogen
Voor myn Heer Vaders hooge Throon,
Met neer geslaagen Oogen:
Och! Is u Vader dan zoo groot:
| |
[pagina 6]
| |
ô! Liefde dien ik Liefde bood
En aller Vroomen Hoeder,
Wie is dog uwe Moeder.
Nooit was 'er op de gantsche Aard,
Geen Maagt zo rein van Leeven:
Zy heeft my wonderlyk Gebaart,
Een Maagt is zy gebleeven:
Och! Is u Moeder eenen Maagt,
Verschoont u Dienstmaagt dat zy vraagt,
Zoo schoon en uitgenoomen,
Van waar zyt gy gekoomen.
Ik koome uit myn Vaders Ryk,
Vervult met zoo veel Vreugden,
Die nergens hebben haar's gelyk,
In Schoonheid en in Deugden;
Dit is dat Weelde hieten mag,
Daar Duizend Jaaren is een Dag,
Daar Duizend Duizend Jaaren
Veel Vreugd' en Vreugde baaren.
Och Heer! Dat staat myn wonder aan,
Myn alderschoonste Koning,
Laat ons dog haastig heenen gaan,
Na u Heer Vaders Wooning.
ô! Maagt diend myn opregt en rein,
Dan zult gy Eeuwig by myn zyn,
In groote Vreugde Leeven,
Myn Ryk zal ik u geeven.
Zy gingen alzoo rein en kuis,
Door Beemden en door Weiden
En kwaamen aan een Geest'lyk Huis,
Daar wilde Jesus scheiden;
Myn alderliefste Jong'ling schoon,
Nooit hoorden ik zoo droeven toon,
Woud gy my nu begeeven,
Dan moet ik immers sneeven.
Hy sprak hier zynen meening uit,
| |
[pagina 7]
| |
Met Vriendschap en met Minnen,
Verwagt my hier, ô! Waarde Bruid,
Nu moet ik gaan hier binnen;
Hy is ten Huize ingegaan,
Zy liet zoo meenig droeve Traan,
Zy stond hem te verbeiden,
Om dat hy was gescheiden.
Als nu den Dag en Avond kwam,
Zoo peinsde haar verlangen,
Dat zy haar Liefste niet vernam,
Hy beiden veel te langen;
Toen trad zy nog een weinig voort
En klopte, riep doed op de Poort,
Gedreeven door de Minne,
Myn Liefste is daar binnen.
De Poort die wierd haar op gedaan,
De Poortier kwam te vooren,
Zy zag de Jonkman voor haar staan,
Zoo Schoon en hoog Gebooren;
Hy sprak, Wat wilt gy jonge Maagt,
Wat is 't voor Droefheid die u knaagt?
Hoe komt gy hier alleenen?
Wat is 't dat u doed Weenen?
Och! Dien, die ik zoo zeer Bemin,
Die is myn hier ontgangen:
Hy trad tot uwe Poorte in,
Hy beid myn veel te langen;
Och! Noodigt hem dog weeder uit,
Eer dat myn Hert van Droefheid sluit,
Zegt dat hy myn komt vinden,
Hy is myn hoog Beminden.
Och! Maagt, de geen die u hier liet,
Is hier niet in gekoomen,
U waarde Lief die is hier niet,
Ik heb hem niet vernoomen;
Och! Vader wat ontkent gy my,
| |
[pagina 8]
| |
Het laatste Woordje dat hy zei,
Dat was, ik ga hier binnen,
Myn Lief die ik Beminne.
Zegt gy dan hoe u Liefste hiet,
Of ik het eens mogt weeten;
Och! Vader dat en weet ik niet,
Zyn Naam is myn vergeeten;
Myn Liefste is een Konings Zoon,
Zyn Kleed is Hemels Blaauw zoo schoon,
Zyn Ryk strekt breed en verre,
Bestrooit met Goude Sterre.
Zyn Aangezigt is Melk en Bloed,
Zyn Haairen fyn van Goude:
Zyn Weezen is zoo wonder zoet,
Als ooit geen Mensch aanschouwden:
Hy kwam uit zyn Heer Vaders Ryk;
Nooit zag ik ergens zyns gelyk,
Om myn met hem te leiden,
Maar ach! hy is gescheiden.
Zyn Vader eenen Scepter draagt
Van Hemel en van Aarden,
Zyn Moeder is een Reine Maagt,
Zoo Schoon en hoog van Waarden:
De Poortier, die zyn Stem verhief,
Ja Vader zeid' hy, dat 's myn Lief?
Sprak Jesus onzen Heere,
Die ik zoo zeer begeere.
Wel Maagt is dit u Bruidegom,
Die zal ik u nu wyzen:
Komt alderzoetste Dogter kom,
Gy moet niet verder Reizen,
'k Weet dan ô! zoete Bruid treed aan,
En zegt waar komt gy dog van daan?
Gewis uit vreemde Landen,
Komt binnen onze Wanden.
Ik ben een Vorstelyke Maagt,
| |
[pagina 9]
| |
Gekweekt in hooge Staaten,
Om hem, daar myn Gemoed na vraagt,
Heb ik het al verlaaten;
Voor al dat gy verlaaten hebt,
By hem die alle Schoonheid schept,
Zult gy veel meerder vinden,
By Jesus u Beminden.
Komt in en Leeft na mynen raad,
U Lief zal ik u wyzen,
Doed na myn Woorden en verlaat
Al wat de Heidens pryzen,
Verlaat u Vader Lief en Heer,
Gedenkt aan 't Heidendom geen meer,
Geen Afgrond moet gy vreezen,
Een Christen moet gy weezen.
Och! Vader wat gy myn verklaard,
Daar wil ik my na schikken:
Myn Liefste is myn alles waard,
Geen ding kan myn verschrikken:
Hy leerd haar Godes Kerk en Huis,
Van Jesus Wieg tot aan zyn Kruis:
Het regt Geloof en Leeven,
Rein Maagt is zy gebleeven.
Zy dienden God van Herten zeer,
Zy had een groot verlangen
Na Jesus, haar Beminden Heer,
Hy beiden veel te langen:
Toen zy haar Leeven had volend,
Kwam Jesus daar weeder prezent;
Hy wilde haar geleiden,
Eer dat zy zoude scheiden.
Hy nam zyn Bruid by haare Hand,
Met Vriendelyke Minne
En bragt ze in zyn Vaderland:
Daar is zy Koninginne,
Al wat het Hert begeeren mag,
| |
[pagina 10]
| |
Daar Duizend Jaaren is een Dag,
Dat werd haar daar gegeeven,
Zo lustig is dat Leeven.
Daar zal zy zonder vrees en schroom,
Zo schoon en hoog verheeven,
Met Jesus haare Bruidegom
Altoos in Vreugde Leeven,
Zo lieffelyk is de Eeuwigheid,
Voor die met Jesus maar verbeid,
In Eeuwigheid te baaden,
In Hemelsche Weldaaden.
|
|