Nieuw liedeboek, tot vermaak van 't algemeen(1794)–Anoniem Nieuw liedeboek, tot vermaak van 't algemeen– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 6] [p. 6] De dankende handwerksman. Wyze: Hoe zoet is 't daar de Vriendschap woont. Ik juich in myn gezegend lot: Ik heb het geen, ik vroeg; Aan rang en rykdom, buiten God, Heeft niemand ooit genoeg. 'k Heb rust en daaglyks onderhoud, Geen vyand, die my onheil brouwt, Wiens heil is 't myn gelyk! 't Is waar, ik werk van d'uchtendstond, Tot aan den avond toe; Maar 't werken maakt mysterk, gezond, En tevens bly te moê. Ik ben tot werken toebereid, En noem de vuige ledigheid Een pest der Maatschappy. [pagina 7] [p. 7] Wat blydschap wordt myn ziel gewaar, Als 't werk is afgemaakt; Daar ik myn' koopman winst vergaêr', Die voor myn welzyn waakt, Wyl hy my naar verdiensten loont, En zich den Menschenvriend betoont, Die zynen plicht betracht. Hoe juichen dan myn gade en kroost, Wanneer ik t'huiswaards keer. Niet een, die dan één zuchtjen loost: Elk roem dan d'Opperheer, Die menschen tot ons heil verwekt. En ons met liefdevleuglen dekt, En kleedt en spyst en drenkt. Ik ruilde myn geringen staat, Voor aardschen rykdom niet: De weelde en gulzige overdaad, Baart armoede en verdriet; Maar de arbeid, die ons voordeel schênkt, Verheft het hart daar 't biddend denkt, Aan hem, die 't al bestuurt. Vorige Volgende