De nieuwe Amsteldamsche buyten-zingel
(na 1770)–Anoniem Nieuwe Amsteldamsche buyten-zingel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 81]
| |
Stem: van de Spaanze Ruyter.Christenen wie gy zyt:
Luisterd met neerstigheid;
Geeft agt en wild opmerken;
Den Joodschen-Wandelaar;
Kwam op Zondag in de Kerke,
In Engeland voorwaar.
Hy bad den heer met spoed:
Uyt een zo diep ootmoed;
Gelyk men kan bespeuren;
Voor alle menschen ziet,
Dat het haar niet komt gebeuren,
Gelyk hem is geschied.
Deze man is een Jood,
Van Lyf en Leden groot,
En ruyg met Haar bewassen:
Draagt op zyn Hooft geen Hoed
Aan ‘t Lyf geen Hembt nog Dassen
Geen Koussen aan de Voet.
Hy wandelt door het Land:
Rondom aan alle kant,
Met Vasten: Bidden, Waaken:
| |
[pagina 82]
| |
‘t Leven is hem verdriet,
Hy wenst wel de dood t’smaken,
Maar zal die vinden niet.
Tot straf leeft hy te gaar,
Zo lang de wereld staat?
Veel die hem zien bezonder
Van d’eene Stad op d’aar!
Yder een verwondert,
Over dien wandelaar.
Ook in de Winter tyd,
Is deze Mans habyt,
Zeer weinig van beduyen,
Over zyn Lyf een Rok,
Gaet door Hagel, Sneeuw en Buyen
En in zyn Hand een stok.
Als nu de Kerk uytgong:
Veel Menschen oud en jong!
Volgen hem na wilt hooren,
Vraagden ook aan hem!
Van wat plaats hy waar gebooren,
Hy sprak van Jeruzalem.
Een Schoenmaker van Leer,
Myn naam is Azuweer!
Zeer ryk van goed en Haven,
Ik was doe vyftig Jaar;
Doen Christus zyn Kruys moest dragen
Na den Berg van Calvaar.
Jesus met ‘t Kruys belaan,
Bleef voor myn Deur stil staan!
Om te rusten zyn moe leden,
Ik sprak geheel verstoord
Zonder barmhertigheden
Wandelt met u Kruys voort.
Hier op sprak Jezus zaan
| |
[pagina 83]
| |
Ik ben zoo moe van gaan,
En gy wilt geen rust geven,
Ik zeg uw met beklag,
Dat gy gaan zult al uw leven
Tot aan de Jongsten dag.
Ik wierd van stonden aan,
Gedreve om te gaan,
‘t geen tot den Jongsten dagen,
Zal duuren van toen af,
Dat ik Jezus voort ging jagen
Tot myn verdiende straf.
Als hy veel Stee en Land,
Had doorreyst kwam dien Kwant!
Weer tot Jeruzalems drempel.
Toen heeft hy seer geschreid,
Als hy zag verwoest Godts tempel
‘t Geen Jezus had voorspyt.
Als hy nu dat soo vand,
Is hy na een ander Land,
Weer bedroeft gaan zwerven,
Verkondigt openbaar,
Gods woord zoo meenig werven
Dien Joodschen Wandelaer.
Hy zey och Christen lien,
Had gy ‘t Lyden gezien:
Zo wel als in dier tyden?
Gy zoud voor eenen zondag
Doe de Joden hem kastyden
Liever sterven terstond.
Als nu dien Wandelaer
In Engeland voorwaar
In ‘t Veld ging treurig heenen
Den Engel van den Heer,
Is dien Jood aldaer verscheenen
En zeyde Azuweer,
| |
[pagina 84]
| |
Neemt na de Stad uw keer,
En zegt den Heer der Heer
Die zal het Land kastyden:
Soo gy geen afstand doet,
Door Pest en Dieren tyden
Laat ‘t kwaad en doet het goed.
Den Engel die verdween
Voor hem en vloog weer heen:
Doen ging dees Jood na Londen,
Heeft daer bekend gemaekt,
Om afstand te doen van Sonden!
Of dat haar straffen naakt.
Leerd hier uyt Menschen nou;
Te toonen regt berouw,
Met Vasten, Bidden, Waaken:
Christus die met zyn Bloed
Heeft voor ons den dood gaan smaken:
En schenkt ons God behoed.
|
|