De nieuwe vermaakelyke snuyf-doos, zynde versiert met veelderley zoort van aardige en aangenaame gezangen
(ca. 1750)–Anoniem Nieuwe vermaakelyke snuyf-doos– AuteursrechtvrijOp een zeer aangename Voys.Ik arme Haasje in ‘t wilde Wout,
Ik werd ‘er gejaagt en voortgestout
| |
[pagina 61]
| |
Voor al de Edelliede,
Zo moet ik heene vlieden,
Ben ik dan geen onnozel Dier,
Ter Weereld zoo vind ik dog geen pleisier.
En ik eet ‘er niet als grasje groen,
Hoe kan ik ‘er veel minder schaade doen,
Als met de groene Bladen,
om my te verzaden,
Ik drink dan eens op mijn pleisier,
Schoon Water uyt een klaar Rivier.
De digte Hage al in het Wild,
dat is ‘er mijn toevlugt en mijn schild,
daar ik ‘er met lusten,
Neder leg te rusten,
Ik maak ‘er myn Beddeken klein aldaar,
Al onder den blauwen Hemel klaar.
Ben ik niet een onnozel Dier,
Princen en Graven eten my met pleizier.
De Jagers die zoeken my zoo te vaan,
Veel Honden die jaagen my agter aan,
In Bosschen en in hoeken,
Zy al na my zoeken,
En zyn op myn zoo zeer verwoed,
En dorsten na myn onnozel Bloed.
Als ik den Berg op loop zeer snel,
Dan wagt ik my voor de Hondekens fel,
Maar in het nederdalen,
Zy myn agterhalen,
Sy vangen my met een groot geweld,
Denkt eens hoe dat ik dan ben ontsteld.
Zy loeren en mikken op myn zoo zeer,
Zy scheuren en breeken myn Ledentjes teer,
Zy brommen en zy morren,
Zy grommen en zy knorren,
Zy bennen op myn zoo zeer verstoord,
Al door de Honden word ik vermoord.
Maar als zy my dan hebben gevaan,
dan is het wiens Honden hebben het gedaan,
den eene zegt de myne,
den ander zegt de zyne,
| |
[pagina 62]
| |
Maar wie het gedaan heeft ofte niet,
Ik arme Haasje ben in het verdriet
Als den Haas is in ‘t verdriet,
Dan komt hy op een Konings Fesiet.
Maar ziet de Valkenier mijn in ‘t Veld,
Hy is ‘er zoo vinnig op mijn gesteld,
Daar hy met zijn Valk,
die polietieke schalk,
Het Land doorkruist al heen en weer,
Ik arme Haasje heb geen schuilplaats meer.
En ziet de Valk my dan in het Land,
Zoo gaat hy my verspieden aan alle kant,
Kan hy my dan krygen,
Hy zal ‘t niet laaten blyven,
Het is voor hem zoo een groote eer,
Voor Koningen, Princen, ja Vorst of Heer.
Hy word gevangen met valk of hont.
Hy op een Konings Tafel komt.
De Havik al met zijn snelle schigt,
De Valk al met zijn scherp Gezigt,
Als ik mijn ga wiede,
zy mijn dan verspiede,
Zy vangen mijn met een stout bedryf,
Met Bekken en klaauwen al in mijn Lyf.
Den eene klauw in ‘t Lyf, den ander in ‘t zant,
Daar staan ik genagelt aan alle kant,
Met klaagen en kermen,
roep ik dan och hermen,
Wraak over mijn onnozel Dier,
Ter weereld zoo vind ik dog geen plaizier.
Dog prys ik de Jagers van de Jagt,
Die komen wel by dage maar niet by nagt,
Gelyk de quaade Lieden,
Die mijn gaan verspieden,
met strikken en gaar en strop zeer groot,
Onnozel zoo brengen zy mijn ter dood.
| |
[pagina 63]
| |
Daar word van hem veel moeyte gemaakt,
Om dat hy heel wat lekker smaakt.
Maar ik arm Haasje schep weder moet,
Om dat mijn eete van dat Edel bloed,
Voor haar Banketten
zy mijn op Tafel zetten,
En drinken eens een glaasje Wyn,
Hoe kan ‘er dan een nobelder Diertje zyn.
Ik ben een Diertje dat zoo wel smaakt
Tot menschen behoeven ben ik ‘er gemaakt,
Terwyl in de Pasteijen,
zy my dan bereijen,
Met Soucen op zoo meenigerly,
Van Suiker en andere Specery.
Hoe meenig Madam, of Edel Juffrouw,
Behelpt haar met mijn velletje rouw,
Om handen en om armen,
om alles te verwarmen,
Wat draagt men ook meenigen moyen Hoedt,
Al van mijn Velletje zagt en goet.
Den Haas is gaauw en gezwind,
Hy word gevangen met brakke en wind.
Oorlof gy Jagertjes van dat wout,
Als je hebt gegeten van mijn Bout,
Zoo wilt tot mijn gedenken,
Dan eens een Glasje drinken,
Ter eeren al van het Haasje jent,
En dat begeer ik tot myn Testament.
Ik plag te loope in ‘t groene veld,
Myn hertje dat was altyd onsteld,
Daar stond ik te klagen,
Aan de groene hagen,
En dat al by een watervlied,
Hier meede besluit ik mijn verdriet.
Den Heer tegen de Kok.
O Sentum Sentum, Akker lementum,
| |
[pagina 64]
| |
Keertum en wentum, Acketentum,
En brentum, dat ik van middag vrentum.
|
|