De nieuwe vermakelyke Utrechtse min-stroom
(1767)–Anoniem Nieuwe vermakelyke Utrechtse min-stroom, De– AuteursrechtvrijStem: Wanneer de Zon in ’t Morgenrood.O Minne-lust ô korte vreugd,
Om u zoo moet ik zugten,
Och waar is nu myn jongen jeugt,
Ik leef in ongenugten,
Myn eer myn alderbeste pand.
Leid nu geworpen in het zand,
Ten heele maal bedurven,
Die nu myn bloemjen heeft geplukt,
En van zyn steeltje heeft gerukt,
Laat myn alleenig zwerven.
| |
[pagina 12]
| |
Hy houd of hy my niet en kent,
Nu hy myn heeft bedroogen,
En daar toe zoo schandelyk heeft geschent,
Nu vlugt hy uyt myn oogen,
Nu hy bezit myn heldre glans,
Een spiegel voor de Jongemans,
Die lonkten na myn wezen,
Maar het is door zyn groote goet,
Daar hy op draagt zoo’n hooge moet
O Goon! hy mag wel vreezen.
Heb ik u tot een val gebragt,
Dogt gy dat niet te vooren,
Och! och! Dat had ik niet gedagt,
’t Is al moeiten verlooren,
Heb ik een Roosje van u ontfaan,
De Rozeboom is blyven staan,
Daarom en wilt niet klagen,
Daar zynder nog wel meer als gy,
Och! zoete Lief voegt u daar by,
Die mee dat kruysje dragen.
’t Is waar den boom is blyven staan,
Maar gy had u begeeren;
Myn Maagdeblom hebt gy ontfaan:
Dat en kon ik niet keren:
Dat was myn eer myn beste rood:
Gestoolen uyt myn Maagden schoot;
Die gy quam af te rukken;
Ik vlyde u wel duizentmaal,
Met traantjes en met zoete taal,
Maar gy myn Maagdom plukte.
Waarom liet gy myn zoo begaan,
Had gy daar in behagen?
Myn Lief had gy ’t niet toegestaan:
Gy hoefde niet te klagen,
Het spreekwoord zeid myn lieve Kind,
| |
[pagina 13]
| |
Verzint een zaak eer gy begint,
Ik ging het u eerst vragen;
Want ziet ik heb u niet verkragt,
Door liefde bent gy zoo gebragt,
Dies vald ’er niet te klagen.
Myn Lief eer gy ’er zoo verre quam:
Dat gy myn Maagden-roosje,
Ik dagt dat gy ’t uyt liefde nam,
Maar ’t was maar voor een poosje,
Ik was door liefde heel verblind,
Dat ik myn eer niet heb gekend,
Maar ik op u betroude,
Myn eer en glans die is gants weg,
Hoord minnaar vals wat dat ik zeg,
Dat zal u eeuwig rouwe.
Myn Lief en slaat geen woorden acht,
Die op ’t bed zyn gesproken,
Al was ’t in ’t midden van de nagt,
Als den dag is geloken,
Of voor den Altaar van de min,
Die gaat verkeerde wegen in,
En wilt daar aan gedenken,
Myn ouders zouden ’t niet toestaan,
Dat ik met u zou trouwen gaan,
Het zoude myn staat krenken.
Dat weet u Vader met ’er daad,
Een Man, een grooten Heere,
En ik ben in een slegte staat,
Ik heb niet als myn eere,
Dat wist gy van te voren wel,
Eer dat gy door het Minnespel,
Myn jonge hart bekoorde,
Eer dat gy myn tot u lust kreeg,
Van droefheid gy ter aarden zeeg,
Veel tranen in u oogen.
| |
[pagina 14]
| |
Maar laas, Gy neemt van myn de vlugt,
En ik vind myn bedroogen,
Dat is de zaak daar ik om zugt,
Gaat datelyk uyt myn oogen,
By u Vader en Moeder weer,
Gaat vals minnaar pronkt met myn eer,
By u steedze Juffrouwen,
Gaat onbestuurde Bruydegom,
Gy gaat verkeerde wegen om,
dat zal u eeuwig rouwen.
Adieu myn Lief myn waarde bloed,
Ik ga verkeerde wegen,
Want ik heb uwe magedom,
Uyt liefde zoo verkregen,
die op de Menschen vast betrouwt,
En ook op losse gronden bouwt,
Vind hem altyd verlegen:
Ach! dogters weest dog niet zoo zot,
Een Jonkman houd met u de spot,
En dan gaan zy haar wegen.
|
|