Het nieuwe gevondene Makrollitje ofte Clioos hernieude cyter
(1678)–Anoniem Nieuwe gevondene Makrollitje ofte Clioos hernieude cyter, Het– AuteursrechtvrijStemme: Ghy Wispelturige Matroos.
HOe slecht is ’t nu met my gestelt
Ick leef als Heer van Bystervelt:
| |
[pagina 26]
| |
Ick heb geen Gelt noch eenigh Pant,
En loop vast en klappertant,
Met Kleeren vol van scheuren,
Ga ick treuren.
Te Somer doen ick wercken kon,
En elck wat voor de Winter won,
Doen sat ick dagelijcks in de Kroegh,
’s Avonts laet en ’s Morgens vroegh,
Ginck lustigh dommineren.
Als de Heeren.
Des Sondags sweefd’ ick door de Stad,
Des Maendaghs na ’t Jan Hanse Padt,
Of Sloterdijck of Overtoom,
Daer heete men my wellekoom,
En hoorde menig keeltje, Onder ’t Veeltje.
Met Vrouwtjes van de lichte slagh,
Licht op jou beentje goeden dagh,
Men danster met een groot vermaeck,
Men drinkt de Wijntjes daer met smaek,
Men speelt poephil la liere, Met pleysiere.
En quam ick in de Stadt ten lest,
De eerste Kroegh al weer de best,
Een frisse Roemer op de hant,
Een Toebackje met verstant,
Tick-tacken en Verkeeren,
Als de Heeren.
Des Nachts so liepen wy gelijck,
Op d’Hoerejacht al na den Dijck,
In ’t Hemeltje of op een aer,
Daer is ’t Volckje by malkaer,
Die ‘s Nachts in alle hoecken,
Hoeren soecken.
Dus is de Somer heen geraeckt,
‘k Heb niet gekocht noch niet gemaeckt,
Mijn Kleeren zijn tot mijner schant,
Al by Jan-oom langh verpant,
En ’t Gelt dat is verdroncken,
En verkloncken.
De lange Winter is so kout,
Ick heb geen Turf noch ‘k heb geen Hout,
Ik heb geen Vlees nog ‘k heb geen Spek,
Maer ‘k heb alle dingh gebreck,
| |
[pagina 27]
| |
En moet van rouwe klagen,
In dees dagen.
De Backer weygert my een Broot,
En roept van Jan Crediet is doot,
Door d’Honger my het Lichaem smert,
De Koude raeckt my aen het Hert,
Mijn Vrouw doet niet dan morren,
Met veel knorren.
Had ick te Somer wat gespaert,
‘k Had nu gesete by den Haert,
By ‘t geselschap om een paertje Bier,
Of om een Soopje by het Vier,
Of wast uyt Schaetsen ryen, Met verblyen.
Maer waer ick loop of waer ick ren,
Daer is geen Waert die my meer ken,
Want nu ick alles heb gebreck,
Siet my elck aen met de neck,
De Raven roept wilt sparen, En vergaren.
Maer ‘k wed komt eens de Somer weer
Dat ick niet meer en dommeneer,
Maer wercken altijt vroegh en laet,
En de lichte Kroegen haet,
Ick sal seer wel onthoude, Dese koude.
‘k Versie als dan mijn Keucken stout,
Mijn Solder met veel Turf en Hout,
Een goet Pack Kleeren aen ’t Lijf,
Sorge dragen voor mijn Wijf,
Soo kan ick Winter vlagen, Mee verdragen.
Ick weet gewis daer sijnder meer,
Die Somers speelen oock de Heer,
En al het geen men dagelijcks wint,
Wort meest in de Kroegh verslint,
s Winters gaen klappertanden,
Met veel schanden.
Dus raed ick nu tot een besluyt,
Dat gy wel siet ten oogen uyt,
Vergadert Somers so veel munt,
Dat gy ’s Winters leven kunt,
Soo hebt gy niet te klagen,
In dees dagen.
| |
[pagina 28]
| |
|