| |
De goede Zoon.
Jozef, een goede jongen, leefde met zijne Moeder in eene kleine stad in Duitschland. Menigvuldigmalen had hij, toen hij nog zeer jong was, aan zijne Moeder gevraagd, waar toch zijn Vader was? De goede vrouw, die zulks niet wist, begon als dan te wenen en antwoorde slegts, dat hij gestorven ware.
Jozef moest zich zeer langen tijd met dit antwoord te vreden houden, maar,
| |
| |
ouder geworden zijnde, merkte jozef, aan het gesprek van eene buurvrouw, toch, dat zijn vader niet dood, maar tot de gevangenis verwezen was.
Dit bericht was genoeg voor den knaap, om eene onweêrstaanbare begeerte in hem op te wekken, om niet alleen zijnen vader te zien, maar ook, was het mooglijk, zijne vrijheid te bewerken.
Dan waar moest jozef zijn' Vader zoeken? Dit was een geheim voor hem! Eindelijk wees men hem naar eene groote stad; maar hoe zoude het hem mooglijk zijn, om daar zijn Vader te leeren kennen? Zulks met eene goede uitkomst te ondernemen scheen meer dan een wonder te zijn.
Jozef had echter geld bij elkander gegaêrd, om zijn' vader op te zoeken en wilde derhalven op reis. Hij wilde naar de groote stad, waar naar toe men hem had gewezen. Spoedig had hij dus, dat geen bij elkander, wat hij op reis meende nodig te hebben en begaf zich op weg.
| |
| |
De drift, welke hem bezielde, om zijn' vader te vinden, gaf hem als vleugelen op den weg. Met eenen ongeloofelijken spoed bevorde hij zijne reis en welhaast kreeg hij de torens van de stad, daar hij zijn vader hoopte te vinden, in het oog-ô! Dacht de goede Jongeling, hoe zal ik mij verheugen, wanneer ik mijnen vader mag omhelzen; en, terwijl hij deze zoete droomen droomde, trad hy de stads poort binnen.
Nu was josef in de stad, waar hij naar toe gereisd was om zijn vader te ontmoeten. Dan wat zou hij nu aanvangen, om tot zijn oogmerk te komen? Dit was eene vraag van hem, welke hij zich zelf niet kon beantwoorden. Hij zworf dus in de stad rond als een verdwaald schaap en kwam eindelijk aan een veer daar een schip gereed lag om af te steken.
Moet ge mede! riep de schipper, zo als josef aankwam. - Als een die uit te droom ontwaakt, keek de knaap nu den schipper aan, en zeide, zonder bijna
| |
| |
te weten welk antwoord hij gaf: ja! - Maak dan wat spoed, hernam de ander en stak josef de hand toe om hem op het schip te helpen, dewijl het reeds eenigzins van den wal aflag.
Als in gedachten verzonken, geraakte de knaap op het schip, en voer reeds eer hij wist waar men hem heen zou vaaren. Eindelijk bekwam hij toch en bedacht, wat hij gedaan had. Maar waar is de reis nu heen? vroeg hij, zich tot den schipper wendende. Weet ge dat niet, hernam deze, en gij komt op 't schip om met mij meê te vaaren? Gij hebt gelijk, antwoorde de knaap, maar ik was in gedachten. Nu, zeide de schipper, de reis is naar H. moet ge daar ook wezen? Mooglijk, ja! antwoorde josef; denkende: wie weet waar mijn geluk ligt! - De schipper lagchtte om zijn wonderlijken passagier en de knaap bleef in diepe gedachten zitten.
Na eenige dagen gevaaren te hebben, werd de stroom zo sterk, dat het schip
| |
| |
niet tegen denzelven kon opzeilen. Er werden dus trekkers ingespannen om het schip tegen den stroom op te trekken; zijnde dit gevangenen, die tot dezen vreeslijken arbeid veroordeeld waren.
Jozef zag het werk dezer menschen met veel leedwezen aan, en wel te meer, toen hij zag, dat een opzichter den geen, welke niet ijverig genoeg trok, met zweepslagen voorddreef. ô Hemel! riep hij uit, welk eene wreedheid. - Ach schipper, laat mij op den weg, op dat ik het lot dezer ongelukkigen mag verligten.
Op zijn dringend aanhouden hielp de schipper hem aan wal en met een vervoegde hij zich bij den opzichter der gevangenen, die de schuit trokken. Ach! zeide jozef, behandel hen toch zo hard niet; terwijl hij den stuggen man een stuk geld in de hand stak. De opzichter nam het geld aan en grijnsde; echter maakte de voorbede van jozef weinig verandering in het lot der gevangenen -
Thans vervoegde jozef zich bij de
| |
| |
trekkers, die, angstig en bezweet, daar heen zwoegden. Eindelijk kwam hij bij een man op welks gelaad kommer en verdriet zeer sterk te lezen waren. Deze trok zijn aandacht; hij stak hem een stuk geld toe, het welk de trekker aannam, hij ondervroeg hem naar den tijd van zijne gevangenis, naar zijnen naam en, ô Hemel! hij ontdekte, dat deze man zijn vader was.
IJlings viel jozef nu den man om den hals, en schreeuwde luidkeels: mijn vader! mijn vader! - Alle de trekkers stonden stil; de opzichter der gevangenen kwam er bij en jozef bood hem een beurs vol geld aan, dat hij zijn vader uit de ketenenen zou ontslaan en hem vrij laten,
De oppasser grijnsde wel naar het geld, maar om de gevangene los te laten, dit ging niet aan. - Intusschen kwam ook al het volk van het schip, om te zien wat er te doen was. Elk zeide zijne gedachten, maar de zaak bleef zo als zij was, dewijl men noch jozef, noch zijn'
| |
| |
vader wist te helpen. Een jong wel gekleed mensch, maakte hier echter een einde aan en zeide tegen jozef: de Opzichter kan uw' vader niet vrijlaten; hou des af met hem daar over lastig te vallen. De reis moet vervolgt worden, maar wanneer wij in de stad gekomen zijn, alwaar de vorst thans is, dan wil ik uw' vaders voorspraak zijn.
Duizendmaalen betuigde jozef zijnen dank aan dezen menschen vriend en kuschtte, met verrukking, zijne handen. Thans sloeg de Opzichter met den zweep en de gevangenen schaarde zich om weder te trekken; dan jozef dulde niet dat zijn vader zulks doen zou; hij stelde zich in zijne plaats, hoe zeer de opzichter zich daar tegen mogt verzetten.
Eindelijk begaven de Reizigers zich weder op het schip. De opzichter dreef dus de gevangenen voort, jozef trok mede en zijn vader ging naast hem.
Ten laatsten kwam men aan de stad en de Menschenvriend hielt nu zijn woord.
| |
| |
Toegang bij den vorst hebbende, droeg hij dezen het geval voor en verwierf, des anderendaags, de vrijheid voor jozefs vader
Uitgelaten van vreugde, wierp de goede jongeling zich nu voor de voeten van zijnen weldoener, den verlosser zijn's vaders, neder; hem met alle de woorden en gebaarden, welke zijne dankbaarheid en vreugde konden uitdrukken, bedankende. Met den meest moogelijken spoed reisde jozef, met zijn' vader, nu naar de stad daar hij woonde en bragt den ouden man, als in triumf, bij zijne moeder t' huis.
|
|