Een nieuw lied.
Op het afscheid van een requisitionair van zyn beminde
Op een Lieffelyke Wys.
1.
Vaar wel vaar wel, Alberrinn!
My alderliefste hardvrindinne,
Gy zyt de geen die ik zonder weerga
Op aarde, uit hart en ziel beminne
Ik smoor in droefheid, Liefste zoet!
Ach! als ik op den dag ga dinken,
Dat ik van u afscheiden moet,
De traanen uit my oogen pinken.
2.
Ach Nikola! wat hoor ik staag,
Zyt gy misschien in 't lot gevallen,
Ik verzoek u uit myn harte graag,
Dat gy myn de oorzaak zult verhalen
Van al u droefheid dien gy toond,
Wat is 't dat u koomt mishandlen,
Gy weet myn hart in 't uwe woond,
Zeg, is 'er zwaarigheid op handen,
3.
Albertina! myn toeverlaat,
't Is dat ik myn lot beklagen,
Want ik moet heden voor Soldaat,
Gaan dienen voor myn Levensdagen,
En van den eerste optrekken gaan,
O droeven dag! die zal komen,
Ik zou myn en u gelukkig noemen.
4.
Wat hoor ik staag, moet ik u derven,
Blyf by u Lief Albertina!
Zoo niet, ik zal het besterven,
Gedenk aan het geen ik van u draag,
En dat ik kwam van u te teelen,
Uit zuivre min daarom ik vraag:
Als het koomt om u naam te deelen.
5.
Ja liefste Lief, het is myn lust,
Dat het werd op myn naam geschreven
Steld u hart daar in gerust,
Ik zal myn handtekening geven,
Als Vader te zyn van het geen,
Wat gy draagt en haast zal baren
Daar mee, Albertina! ik ga heen,
En God wil u van rampen sparen.
6.
Vaart dan wel lieve minnaar:
Dat den hemel mag gelyden,
En God u van de dood bewaar,
Wanneer gy zult moeten gaan stryden
En laat Albertina, u Lief,
In vyf of zes dagen dog weten,
Waar dat hy legt door eene Brief,
Vaar wel myn pligten zyn gekweten.
EYNDE.
|
|