Een Nieuw Lied van Narrenstein.
Op een aangenaame Wys.
1.
Die thans de waereld komt aanschouwen
Kan zich niet zonder lagchen houwen,
Van al de gekheid die men ziet,
't Is Narrenstein en anders niet,
Weg ouderwetsche dikke smaak,
Lang, Mager, Bleek is nu de smaak,
Draagt ook een Bril, het is de mode,
Al hebt gy er juist geen van node,
Een Loringet al aan een band,
Een Verrekyker in de hand,
Dan blinkt gy net als rokend Vuur,
Al was het Glas nog eens zo duur.
2.
Weg Pruiken, ouderwetsche Steeken,
't is uit de smaak, hoe durft gy spreeken,
Gekrulde Hair moet aan een kant,
Een Stoffers Hoofd is nu de trant,
Maar Kuiten, 't is geen mode meer,
Draag Laarsen, styf, regt op en neer,
Van onderen gelyk als twee stooven,
De Kuit is weg, de Hom dryft boven,
En dan Hoefyzers als een Paard,
Krats daar mee voort, zo trots van aard,
Vraagd men, is dit een ryke Heer,
Och neen, een Ambachtsman, niets meer.
3.
Die durft ook het Fortuin trotseeren,
Gaat naar een ryke Vrouw verkeeren,
Die hy voor 't oog braaf carreseerd,
Zo lang hy van haar profiteerd,
Maar als zy eindelyk word gewaar,
Wat kwaliteit, dan is het klaar,
De affront kan Jufvrouw niet vergeeten,
Kaalöor word uit het Huis gesmeeten,
Nu staat den hals het hoofd verward,
Nu weer aan 't werk, dat valt ook hard,
Het spreekwoord troost hem 't allermeest,
Schoenmaker hou je by je leest.
4.
Hy moet in guure Winterdagen,
Een Kassemier zwart Rokje dragen,
Zo dun als Gaas of Neteldoek,
Geen Voering in een Nantjes Broek,
Doch als hy klappert dan van kou,
Wie is daar schuld van dan de Vrouw,
Die Zomers hem dit Pak liet maken,
Hy dagt niet gaauw van haar te raken,
Ten minsten niet voor 't Winter was,
Hy hoopte op een Manteljas,
Hy had de Kaart verkeerd verdeeld,
Hy schreef, en had niet opgespeeld.
5.
De Ouwerwetsche Vrouwen mode,
Die heeft men thans niet meer van node,
Gestikte Rokken, zwaar Damast,
Zes Onderrokken, welk een last,
Zoo'n lange Kaper van Fluweel,
Die blonk van Goud of van Juweel,
Een lang Chits Jak kost twintig Gulden,
Een Beugeltas, die zy braaf vulde,
Waaraan een Ketting en een Schaar,
Ten minsten anderhalf pond zwaar,
'T is ouderwets, maar ik vertrouw,
De Lommert geeft wat op zoo'n Vrouw.
6.
Maar wil een Vrouw ons thans behagen,
Dan moet zy nieuwe Modes dragen,
Een Baaije Rok, wel foei ik schrik,
Een Broek! kom, kom, dat kleed te dik,
Vier Elle Katoen, dat is wat min,
Daar vallen niet veel plooijen in,
Dan in de Winter kort van Mouwen,
Om 't Kleedje doch maar heel te houwen,
En is je Beurs wat kaal geraakt,
Dan word het Kleed wat naauw gemaakt,
Maar weest voorzigtig scheur u niet,
Dat men uw Pantelon niet ziet.
7.
Het dienstbaar Meisje dat voor dezen,
De zedigheid scheen zelf te wezen,
Is nu heel Methamorphozeert,
Het Ryglyf heeft haar zwaar bezeerd,
Dat Harnas was ook veel te styf,
Nu heeft zy een zo proper Lyf,
Dat arme Meisje kan niet bukken;
Of alles schaafde haar in stukken,
Dees kleding knelt geen Boezem meer
En dit bevalt een jongen Heer,
Maar voor een kleine Beurs met Geld,
Word geen geschonden eer hersteld.
8.
Maar elk die volgd daarom de Mode,
Al heeft hy 't Geld ook zeer van node,
Leert Danssen, want het is de smaak,
Leert Schermen, maar steek niet na raak.
Leert Ryden het komt misschien te pas,
Draagt Brillen op je kippig glas,
Kleed u naar smaak, al moest gy smagten,
En laat de Kleeremaker wagten,
En wil hy niet? 't is maar een vraag,
Betaald hem met uw legen maag,
Maar vroeg men my maar eens om raad,
Dan kleede elk zich naar zyn staat.
|
|