De wachtende sleper.
Wys: De Waereld is in rep en roer.
1.
Wat is de nacht verschriklyk guur,
Ik evenwel moet zonder vuur.
Geduldig hier staan wachten, (bis)
Geduldig! neen, dat ben ik niet,
'K byt op myn lippen van verdriet
Ja vloek zelfs by gedachten. (bis.)
2.
Maar 't één baat my zo min als 't aar,
'K moet wachten, schoon 't reeds
Ol 'k zeg 't is Menschen plagen (bis
De klanten zitten warm en wé;
Zy vraagen niet hoe ik het stel,
Wat zouden ryken vragen, (bis.)
3.
Een Slepers Knecht, hoe goed en braaf,
Is in hun oogen maar een slaaf,
De vent moet maar wat wachten (bis
En staken zy hun Neus eens uit,
En zagen 't bibbren van myn huid,
'K wed zy nog om my lachten, (bis)
4
En myn Perzoon, dat liet 'k nog gaan.
Maar dat myn Knol daar zo moet staan,
Dat zal ik eeuwig haten, (bis.)
Het Beest is wis als Ys zo styf,
Ik lag het dek wel op zyn Lyf,
Maar, och! wat kan dat baten? (bis
5.
Dat ryke Volk weet nergens van;
Maar waar men nog toe komen kan,
Dat kan een Mensch niet weten, (bis)
Nebucadnezar was wat groot,
En echter kwam hy in den nood;
Moest met de Varkens eeten, (bis)
6.
O! dat myn Knol my maar verstond,
'k Wed dat hy toch vertroosting vond,
Als hy my hoorde praten, (bis)
Want dikwyls troost 'k my zelv er
Als 'k zit te wachten in de Sleê;
Maar nu wit 't toch niet baten, (bis)
7.
'T is ook van Nacht zo yslyk guur,
En ik moet, zonder vonk of vuur.
Geduldig hier staan wachten, (bis,)
Geduldig neen! dat ben ik niet.
'k byt op myn lippen van verdriet,
Ja vloek zelfs by gedachten. (bis.)
8.
Beklaaglyk is een Slepers maat,
Vooral als hy zo op de straat,
Van koude moet verstyven, (bis.)
Zo 'k maar een ander Ambacht kon,
Waarmeê 'k maar half het Kostje won
Ja wél! 'k zou Sleper blyven. (bis)
9.
Myn Wyfje (want ze is opperbest,)
Verzorgde ons wis wel voor de rest,
Doch dat kan 't nu niet velen, (bis)
Zy blyft nu by de Kindren t'huis,
Wel in myn vreugd, niet in myn kruis,
Mag 't lieve Vrouwtje delen, (bis)
10.
Het ergste is maar, als 'k van myn post,
Nu eindlyk eens ben afgelost,
En 'k ga dan by haar leggen, (bis.)
Zo yslyk koud, zo yslyk moê,
Dan vallen me reeds de oogen toe,
En 'k heb maar niets te zeggen. (bis.)
| |
11.
Ik zeg, een al te zwaare last,
Is aan de Post van Sleper vast,
'T is maar niet uit te drukken, (bis.)
Dan staan we om 't lieve stukje brood
Nog, boven dien, zo dikwils bloot,
Voor duizende ongelukken. (bis.)
12.
Hoe goed is 't evenwel toch niet,
Dat God ook naar de Slepers ziet,
En hun zo zwaar ziet dragen, (bis)
'K denk daarom ook, als 'k zo myn hart,
Eens heb ontlast van druk en smart,
Maar 't is Gods welbehagen. (bis.)
13.
En als de maagre Sleper komt;
Al hebt ge als Goude Tor gebromd,
Of dapper moeten pezen, (bis.)
Hy neemt een ieder in zyn Sleê,
En ryd er zonder vragtloon meê,
Naar, daar geen goud zal wezen. (bis
14.
Daar zit ik met het Heerschap aan,
Voor wien 'k nu in de kou moet staan
En hy zal 't dulden moeten, (bis.)
Ja Knol, gebeurde dat ons niet,
We stierven zeker van verdriet,
Maar 't end zal 'tal verzoeten. (bis.)
|
|