| |
| |
| |
't Praatje voor de Vaak,
Geschaft op den tweeden dag van I.V.B. en K.G. Bruilofts-dag, in Amsterdam.
IOnge luy, tza, niet te droomen,
Waarom benje hier gekomen?
Kijk hoe zitmen nu bedeest,
Was het om dees Bruilofts-Feest
Met jou druilen te verçieren?
Speelnoodts, schaamje met jou vieren.
Lustig, vrolijk, repje dra,
Toonje quinte, kom, tza, tza,
Maak ruim baan: wie zal beginnen?
Niemandt? wel ik mis mijn zinnen!
| |
| |
Hoe, wat schortje, krijgje vaak?
Spreek recht uit, zeg neen, of jaa'k:
Kom, ik moet de vaak verdrijven;
Ik beding voor al geen kijven.
Mis ik, hou mijn Faal te goê;
Luister wakker sneedig toe.
Juffers, gut wift ghy de reden,
Waarom 't Bruidtje gink bekleden
't Overgroote Huw'lijks Gild,
'k Loof daar wierd geen tijdt gespildt;
Ghy zoud naar geen Vryers wachten,
Maar haar zelven daat'lijk trachten.
Vraagt Katrijntje eens den zin,
Waarom datze mist haar kroontje,
'k Weet zy zeid: mijn lief Adoontje
| |
| |
Vondt te nacht my zoo gestelt,
't Hooft dorst biên, ja hem noch tarten.
Hy riep: Engel stelt geen parten.
Maar ik, als een Amazoon,
Weigerd' hem mijn Maagde-kroon.
Daar hy my zoo lang om prachten:
Hy viel aan met nieuwe krachten,
Schoon hy swoegde heel verhet,
Hy wierd datelijk verzet;
Al zijn stormen, en zijn lagen,
Wierden weeldrig afgeslagen.
't Einden aam, en loof gestreên,
Liet hy af en rust zijn leên:
Hy leeft raadt met zijn gedachten,
Sloot met list my te verkrachten,
| |
| |
Dies eyscht hy een kindt te baat,
Dat ik, hallef weeg toelaat.
Toen lokten hy, door zijn smeeken,
Kupido, vol looze treeken:
Och, toen wast met my gedaan;
Want die viel zoo listig aan,
Dat ik hem niet af kon weeren;
Ook kon ik mijn Lief niet keeren.
Dus benart, zo viel ik vlak,
Binnen raakt hy met gemak:
't Heil daar hy zo lang naar wenste,
Al mijn Maagde-çier verslenste.
O! de zoete troetel smert
Kittelde zo aan mijn hert,
Dat ik in zijn arm moest zijgen;
Maar de rest zal ik wel swijgen.
| |
| |
Kupid' zag mijn flaauwte haast,
't Potte-boefje stond verbaast,
Heel beteutelt, zonder spreeke;
Maar doe Joosje mijn gink steeke
Een kruid-nagel in mijn mondt,
Toen bequam ik weêr terstondt;
Want het my zoo fris verquikte,
Dat ik schier van wellust stikte.
d' Eene vreugt was nauw gedaan,
Of 't gink weêr van Meta aan.
Hymen, om dees strijd en liste,
Lachte dat hy hem bepiste.
Juno barste schier van lach,
Doe zy my verwonnen zach.
Pafos Wicht, die snoode guit,
Zong van vreugd dit Liedtje uit.
|
|