| |
| |
| |
Toon: Nova.
WAt heeft den Amstel al gespuis,
In 't een of 't ander Hoender-huis,
Men gaat pas thien voetstappen voort,
Of vint 'er kuf of kotjes,
En by de Harelemmer Poort,
Zijn wel een hondert schotjes.
2 En noch wat verder hebje daar,
De Jeutsche Malbek Swarte Saar,
Daar ist, Messieurs, ey zeg hoe veel,
O mijn! daar is 'er zoo een deel,
Men zou daar in verdwalen.
| |
| |
3 Karshuizers Klooster is verzien,
Met Nonnen en devote Liên,
Daar moet gewis Mirakel zijn,
Want ieder wil daar wezen,
Om van zijn smart en minne-pijn,
Zeer haast te zijn genezen.
4 Geen Duits, geen Deen, geen Poep, oft Waal,
Oft ghy en vindts 'er altemaal:
Maar dit is noch te zeer gemeen,
Die heeft een Meidt ze hiet Heleen,
Och wasze niet geschonden.
5 Of ga by Iuffrou Spillebout,
Die zelfs haar eigen Dochters houdt,
En trekt gelijk, Boekhoven deê,
De Huit af met de kleêren.
| |
| |
Doch zy ziet toe, dat haar niet meê,
't Geluk als die mach keeren.
6 Of liever gaanwe, zijn wy wijs,
Dicht by de Schans tot Kaat Denijs,
Of 't Paart van Troyen, daar is slag
Doch die daar komt, niet af en mach,
Of kost hem goude kroonen.
7 Doch kennen deze 't blinkent Goudt,
Ik weet wel wie daar meer van houdt,
Dat is de duivels Mennist Ann',
Die plaag voor alle menschen,
Wie Heer, en Pol, ja zelfs haar man,
Wel voor den duivel wenschen.
8 Zy woont op 't einde van 't Rokin,
Dan slaat het Zijdel-straatje in,
| |
| |
Tot in de Nes, daar woont die Pry
Die menig Jongman helpt in ly,
Door Stoffen, Zy, en Monje.
9 Mijn leven koom ik daar niet weêr,
Ik hebt al afgezien van veer;
Maar ga, wanneer my 't uurwerk quelt,
Veel eer in 't Kalfs-vels steegje,
Daar krijg ik Maagdoms voor mijn geldt,
Zeer haastig met een veegje.
10 Of onbezien ik weet wel waar;
Maar 't is aan elk niet openbaar,
Men schenkter niet als voor een vriendt,
En dat meest Rinsche wijntjes,
Daar is van 't volkje dat me dient,
Swijg stil, 't is tot Levijntjes.
| |
| |
11 En als je daar bent wech gegaan,
Daar is een huis niet veer van daan,
Ik wensch 'er mijnen vyandt in;
Maar waarschouw al mijn vrienden,
't Gout acht m'er Koper, 't Zilver Tin,
Wanneer j'er wat wilt vinden.
12 Dat 's in de Welvaart van het Landt,
Maar in de Beurs is 't Misverstandt,
Kom gaanwe dan een straatje om,
Wat jongs dat zietmen geeren,
Tot dat ik by Beatrix kom,
En by de Moffsche Deeren.
13 Of laat ons liever verder gaan,
Wat duivel leidt 'er my ook aan,
Ik krijg van alle kuff en kroeg
| |
| |
Gaa zelfs, je vindt 'er noch genoeg,
Ik wilder geen meer wijzen.
|
|