| |
| |
| |
Maartze Bokkens.
Gegeven aan de jonge Luy, op de Bruiloft van I.V.C. En A.G.
GRage Smulle, Schokkebasjes,
Proef doch eens dees Krol-maants vis,
't Komt by 't weer toe, Bruilofts-gasjes,
'k Bid dat ghy u niet verstoort;
Vindt ghy in dees Maartze-buitjes
Hier of daar een drollig woort.
Jong-mals, die jou kallifs klaauwen
Buiten min gaat slonszen af;
| |
| |
Wild dees drooge Bokkens kaauwen,
Want 't Bankket is u te laf:
Zoetekaauw is voor het Rokje,
Maar z' is voor de Broeks te swak;
'k Schaf jou dan een hartig brokje,
Past maar wakker wat te raken,
'k Weet je vlamt naar zulke Zaus;
Daar zal braaf een dronk op smaken,
'k Moet eens evenhouten goyen;
Yder een past op zijn poot:
Hou niet! ik mien 't wel te royen;
Ay spreek doch niet in mijn schoot;
Drooge Jordens, vieze Grieken,
Bloode Zuffers wie ghy zijt,
| |
| |
Die als Uilen zonder wieken,
Vlucht te viervoet van de Meit:
En die meent ginkt ghy haar zoenen
Dat jou Maagdom prijkel loopt:
Rechte Queenen en Cappoenen,
Die u eigen Nestel knoopt;
En ghy mee, die schept behagen,
Om een Juffer acht of thien,
Met jou kakelen te plagen
Drie vier Jaren achter een:
Ja gaat dan met Schijtebroeke
Vlieden van het groote gild;
En tijt noch aan 't schempig vloeke
Als'er een bekend in wild:
Zeg, wat koekkoek komt jou over
Zemelknoopers, dat je d'Echt
| |
| |
Scheld voor vry en blyheidt-rover,
Ja voor Hel van menig Knecht?
Foei je hoort u wat te schamen,
Dutters, 'k wou je altezamen
Wierd ga-looze Ouwevaars:
J'hebt 'et gruwelijk verpeutert,
Met veel Meisjes, 'k weet het wis,
Bloed! je meugt wel zijn beteutert,
Want de gard leid in de pis:
'k Wou, zoo jy jou niet wod beteren,
Dat de Dochters met malkaar
Gingen u de broeks af veteren,
En beschouwde je allegaar,
Want het moetje ergens letten,
Aan het hooft of aan de staart,
| |
| |
Dat je schuwt de Minne-wetten:
En voor 't vryen zijt vervaart;
Kruip-in d'O wil u bekeeren,
Houje tuigje fix en kant:
Wild ons Bruidgoms kunsjes leeren;
Volgt te post zijn spoor en trant:
'k Weet ghy zult het u bedanken,
Doeje maar wat moytjes voort;
Tijt dan louter aan het janken,
En klampt elk een Tas aanboort:
Daar is heel wel aan te komen,
Want het is nou niet zeer drok;
J'hoeft geen blaauwe-scheens te schromen,
Struif, men roept schier Emmer-lok,
Is 't niet zo? zeg, graage tripjes,
Lokje niet met listigheidt
| |
| |
Veele Vryers naar u knipjes?
Trouwens Key're 't word eens tijdt:
Neen, dat moet ik zelf bekennen,
't Eenig slapen heeft gien val,
Hane paszen wel by Hennen:
Iongmans 't lijkt ook niemendal
Dat je nou niet aan wilt bijten;
Hoe na meenje, nou jy kond,
Dat mens' u naar 't hooft zal smijten;
Neen byloo, het is geen St. drek:
Hola! zacht wat, trage Snaken,
't Is zoo laat niet als jy gist;
Juffers kunnen wel aanraken,
't Roert ook niemandt zoo het mist:
Wil jy enkel nimmer springen,
Zoo behoor men je een voor een
| |
| |
Op zijn Porrekus te ringen,
Dan hoef jy geen Blok aan 't bien.
Jongens, ik moet wat bedaren;
Ik heb dorst, wie brenget mijn,
Op de Compagnies welvaren,
Of een kusje aan weêr zy'n?
Niemandt? dat staat niet te lyen!
Nou mijn preke niet en geld,
Gaan ik 'er ook los uitscheyen,
Zie, ik steeker by een speld.
|
|