| |
| |
| |
Toon: Nova.
EY wat hoort men vieze grillen
Hoe komt dat die geen nu willen,
Die elk hielden voor een Sot?
'k Loof het moet de veelheidt maken:
Want daar is 'er zoo een hoop,
Dat een ieder aan kan raaken,
Tot zijn lust heel goede koop.
2 Maar, ze hebben vreemde grepen,
Dikwils in haar nest te slepen,
Die daar na ziet als een Uil.
Aerlant zeidt, zy zoud niet weig'ren,
| |
| |
Hadze maar geen Serviteurs,
Die haar dan ten toon wilt steig'ren,
Kost het licht een volle beurs.
3 't Is een Verken arg in 't kak'len,
Schoon van wezen en gestalt,
En haar bakhuis doet mirak'len,
Zoo dat's yder een gevalt:
Na dees Kapitein mach zitten,
Damoizelle Grand Monseur,
Lang van lijf, doch uiten witten,
Geel van hair, zo staat me veur.
4 Die haar korts niet kost belyen,
Als juist met een Kamenier,
Om het gelt, van alle zyen
Op te helpen; 't is een dier,
Die 't niet als om 't gelt te doen is,
| |
| |
Ja al komter daeg'liks thien,
(Alhoewel 't noch voor den no en is,
'k Wed dat zy die af zou zien.
5 Daarom moets' in 't smeerbed leggen,
Vier of vijf maal, daar die Hoer
Aarlant, acht maal, zooze zeggen,
'k Meen het is een luk voor Keesje,
Niet gelijk dat Pimpelmeesje,
('k Zeg haar Zuster) dronk zulk zop.
6 Maar 'k beklaag dat zoete Meisje,
't Schoon Ieudinnetje Izabel,
Dat haar zoet en teere vleisje,
Nu moet lijden zulk gequel;
't Is 'er zulk een ongewoonte,
| |
| |
Eerst ge-eert, en nu bespot,
Eerst heel spijtig op haar schoonte,
7 Agnes pokkig, lebbig verken,
Die 't geluk noch gaf een man,
Ist niet beter eerlijk werken,
Als men daar af leven kan?
Dan voor Hoer, langs 't Landt te loopen,
Welken Keerel is zoo gek,
Dat hy u mach kleêren koopen,
Lang-neus, Geel-vel, Kevelbek?
8 Leelikke Belle Allemande,
Wie gaf u doch zulken naam,
Foey! 't is immers zond en schande,
Aller leelijkheden kraam,
'k Mach je grijns hier by niet stellen,
| |
| |
'k Hou noch meer van Mistris Blont,
Die de Schout met jou quam quellen,
Beider schoonheidt niemandt wondt.
9 Spilleboutjes lekk're kinders,
Want u bakhuis doet meer hinders
Als 't booft van Meduza deê.
't Iongste mach noch door den beugel,
Of het scheelt altijdt niet veel,
d' Oudtst' is buiten allen teugel,
Loopt van dit in dat bordeel.
10 'k Weet niet hoe dat rijke Fokkers,
Noch verlieven op je muil,
Had ik Anne Bolleschokkers,
'k Deê voor alle bey geen ruil,
Hoewel d'uitgescheerde Besti,
| |
| |
Reeds wel thien jaar liep voor hoer,
Doenze dikwils maakten questi,
Door haar schoonheidt, over schoer.
11 Foey! van jou steekt my de walleg,
Als ik aan mijn Heintje denk,
Heintje, Boutje, die mijn balleg,
Teugelt door jou oogenwenk,
Och eer jy waart oudt geworden,
Waar je schoon, en had een keel,
Die door alle stemmen snorden,
Trots een Zakpijn of een Veel.
12 J'eene Zuster was wat wilder,
En kreeg Wiltzank tot partuyr,
d'Ander die is vry wat stilder,
Doch het valt 'er ruim zoo zuyr,
Och die Ween (doch onbesturven)
| |
| |
Zukkelt met een kindt of twee;
En had zy 't noch zeggen durven,
't Was verlichting in haar wee.
13 Machtelt Trekbek, wat beletzel,
Maakt dat niemandt u en roemt,
'k Loof niet dat u het blanketzel,
Van dit schoon gezelschap doemt,
'k Weet wel ghy had noit de pokken,
Maar loopt altijdt met een kraan,
Onder 't vuile hemt en rokken,
Daar zulks wel uit kan ontstaan.
14 Truitje met je kleine montje,
Was nu onlangs met het kindt,
En 't verging weêr, doch het Bontje
Ienne van den Bosch, 'k vergeetje,
| |
| |
Mostje na de boeyen gaan,
Met jou Serviteur? het speetje
Zeer, na dat ik heb verstaan.
15 O Me-Iuffrou van der Duszen,
Laat g'u noch van Ioden kuszen,
Helptge Koopluy noch ten val,
Door 't geschenk van zilv're vaten,
En 't Zervis zoo dier betaalt,
Daar g'u dikwils hebt verlaten,
'k Weet niet waar van daan jy 't haalt?
16 Want men schrikt u Muil t' aanschouwen,
Och! zoo haast ghy 't open doet,
Acht men u het puik der Vrouwen,
Gruw'lik Bakhuis, honig zoet,
Leelikker kondt ghy niet wezen,
| |
| |
Want An Karels 't swarte beest,
Overtreft u verd in dezen,
Zy is ook niet schoon geweest.
17 Iuffrou Verstraat, die de Winkkel
Kiesje zoms geen Boere-kinkkel,
Voor een Jonkker, in het bedt?
Als hy maar heeft van de Schijven,
En jou rijkelijk betaalt,
'k Weet ghy zult hem wel gerijven,
Al was 't achter om gehaalt.
18 Och! jy wilt 'er niet van weten,
Datje quanzuis zijt een Hoer,
Want by daag bent ghy gezeten,
Als een Joffer op de vloer;
Maar des nachts dan vindtm' 'er Pollen,
| |
| |
Vryers, Mannen, yder een,
In u huis, ja Hoeren, Snollen,
Is daar even zeer gemeen.
19 Moffinnetje, ik docht niet omje,
'k Hadje hier vergeten haast,
Doch vergeefme, ziet ik komje
Noch begroeten op het laast;
Benje noch zoo zeer genegen,
Tot een braven jongen quant?
Gaaje noch jou hoere-wegen?
Doch men eertje als een Zant.
20 Yder prijst jou schoone leden,
Doch waar in dat die bestaan,
Daar van hoord ik nimmer reden,
'k Mach 'er ook niet eens na raân.
Benje wel zoo zoet van wezen,
| |
| |
Als de Ridderstraatsche Kaadt,
Die in hoerdom zat voor dezen,
En nu niet veel beter gaat.
21 Doch zy heeft een man genomen,
Tot haar scherm en tot haar schut,
Als Suzan en al de vromen,
Dorst ik, get wat zou 'k 'er noemen,
Die zijn ziek van zulken quaadt,
Doch men zoud my haast verdoemen,
Dus is 't best dat ik het laat.
22 Doch Me-Iuffrou uit het Haaghje
Die nu woont op 't Wale-plein,
Met je scheele oog, ik vraagje,
Of je bent noch maget rein?
'k Loof, jy zoud het garen wezen,
| |
| |
En je wenscht wel datjet waart,
Doch den Haag heeft jou voor dezen,
Van jou Maagdom niet gespaart.
23 Nu bevind ik u te loopen'
In den avondt vroeg en laat,
Daar de Hoeren gaan met hoopen,
Om en om de Kalverstraat,
Scheele Lijsbet, en dat Lijsje,
Dat van Gorkum is van daan,
Dat zijn Diertjes, yder Meisje,
Roemt vier vijf Man af te staan.
24 Get indien ik voort dorst varen,
'k Noemder hondert op een ry,
Doch ik zal die noch wat sparen,
'k Kom die wel hier na eens by;
Nu vaart wel, ik machje vleyen,
| |
| |
Hoeren, Varkens, Teven, Pryen,
'k Blijf uw' Dienaar al-te-zaam.
|
|