| |
| |
| |
Johanna Fortuin
ontsnappingspoging
We keken natuurlijk toch. Niet zodra hoorden we de schrille fluitjes voor het appèl of we slopen de trap af, staken de gang behoedzaam over (vanuit de keuken merkte mijn grootmoeder daarvan niets) en doken de voorkamer in. We wisten heel goed dat iedereen nu, op straffe van een onduidelijk verschrikkelijk ding, binnen moest blijven en dat het bovendien verboden was te kijken. Toch lichtten we een hoekje van de vitrage op en gluurden. Intussen stonden ze dan al allemaal aangetreden op de kleine hobbelsteentjes van de kaai, net aan de andere kant van de spoorrails.
Achter hen het ingewikkeld draden en mastenvlechtwerk van grijze schepen. Bevelen drongen zeer gedempt tot ons door en dan draaiden ze allemaal tegelijk stram heen en weer en er werden vlaggen gehesen of gestreken ofzo. De verlatenheid van het anders vrij drukke havenhoofd had iets onheilspellends; iets van luchtalarm. En Ze waren moffen. Een soort moffen, nogal grijs en jong. Bij ons thuis waren ze groener en ouder. Misschien omdat dat landmoffen waren en dit zeemoffen. Maar al zagen ze er wat anders uit, veel kon het toch niet uitmaken. De moffen waren over ons. Het was oorlog. ‘Voor de oorlog’ klonk als een mythische oertijd van voor de zondeval met onvoorstelbare dingen als bananen en vrede.
Dat hadden de moffen afgepakt en dus waren ze slecht. Je zag trouwens als je gewoon naar een mof keek al wel dat ze slecht waren. Op een onbeduidende keer spioneerde ik weer door die gordijnspleet naar dat verboden appèl en toen werd mijn aandacht getrokken door iets dat niet kon. Ik keek nog eens goed en inderdaad, twee zich gelijk met de anderen bewegende moffen stroomden de tranen over de wangen. Ze huilden. Geluidloos, door de gesloten ramen of door de sterkere stappen, huilden ze en in mijn herinnering huilen ze nog. Kunnen slechte mensen huilen? Ik zag zó wel van niet. Ik voelde van niet. In plaats van slecht zagen ze er ineens vooral zielig uit. Een beetje onthutst zat ik achter die grijze vitrage en het gevoel bekroop me dat het allemaal zo eenvoudig niet is als het er wel uitziet. Het onpraktische gevolg daarvan is dat je ook niet meer zo precies weet wat je moet doen. Welke mof wijs je de goede, welke de verkeerde weg?
Dat het ook van de andere kant zo eenvoudig niet was werd jaren later tastbaar in een vriend.
We zwierven toen elk met een klontertje rugzak langs de Donau. Oswin
| |
| |
en ik, en een stuk deden we samen. Geheel vrijblijvend. Daarom zal het tot aan zijn dood (langer) tussen ons wel zo sterk gebleven zijn.
Op een rand van het landschap zaten we en leunden achterover in de draagstellen van onze rugzakken. Voor ons de treurige vallei van de Donau achter Wenen. Beneden ons, als een warme deken, dichte bossen en hoog opschietend riet. Traag stroomt in de verte de rivier. Alles lijkt geheel op zijn plaats en tot in de perfectie geregeld. Een vogel roept.
Schakeringen verglijden in de avond. Nu wemelt het van muizen, konijnen en reeën in het dal. We weten het want we waren er. Vooral de duizenden bolronde, bruine muizen hebben talloze roofvogels, wouwen, buizerden, valken en uilen aangelokt. In dit twijfeluur zijn de dagvogels al verdwenen en kwamen die van de nacht nog niet tevoorschijn. Dit is het knabbel- en speeluur van de warmbloedige dieren. Onder de bomendeken ritselt het nu van leven. Hiervandaan is er niets van te horen of te zien. Ook van de ijzeren grens in de verte is niets te zien. We waren door de rietbossen heen naar de grensrivier geslopen en zagen toen als opgewonden padvinders vanuit onze beschutting met eigen ogen de beroemde omgeploegde strook, het prikkeldraad en de wachttorens van de krantenfoto's. Plotseling machinegeweervuur. Niet ver van ons inslaande kogels. ‘Goeie kijkers moet die jongens hebben’, roept Oswin terwijl we naar betere dekking terugrennen. Zomer '56. De grens was de Tsjechische. Het gekke was dat ik eigenlijk niet bang was. Ik moest voornamelijk lachen om dat grootpolitieke geschiet. Ik had de neiging met mijn hand te zwaaien en te roepen ‘joehoe, hierzo’. We liepen terug naar de weg en zochten onze rugzakken weer op. Het was gaan regenen. We zaten onder de modder.
Liepen door. Huisjes. Ineens een vrouw die met losse haren zo'n huisje komt uitrennen, op ons toevliegt en schreeuwt (kon ik haar intense stemspanning maar weergeven) ‘Seit Ihr Heimkehrer?’. Dat waren we niet. Nog lang niet. Nee. Haar interesse was meteen uitgeblust. Wat me doet denken aan die dakloze man in Berlijn die na weer eens op de Behörden kapotgelopen te zijn bitter verzuchtte ‘Flüchtling müsste man sein’. Maar vluchtelingen waren ook wij niet. Vluchtelingen weten, als ze al niet weten waar ze heen willen, dan toch tenminste waar ze vandaan willen. Vluchtelingen hebben tenminste een halve richting. Wij niet. We hadden elk gevoel voor richting verloren. We liepen maar wat. Geld zetten we, liefst wat hoge, heren met een aardig verhaal af en eten bezorgden we ons door hotel- en
| |
| |
restaurantdirecteuren ons uit te laten nodigen. Het mislukte nooit al was het niet altijd even luxueus of uitgebreid. Oswin was een behendig acteur en ik vormde het functionele decor. Geld organiseren deden we elk afzonderlijk. Eten gezellig samen. Het allermooiste wel die keer in die badplaats. Met de lange stappen van lastdragers waren we er binnen gelopen. Mijn zwarte trui was intussen bijna tot de elleboog vol ladders. Oswins hemd begon onder het draagstel alweer door te slijten nadat ik er - als laatste noodmaatregel - de mouwen die ik losgetornd had dwars overheen had gezet. Onze jeans verschilden niet veel. Onze haren waren ongeveer evenlang en even gekroesd, alleen had het zijne blonde punten. Gans Oostenrijk staarde ons na. Wij lieten ons het grootste hotel wijzen, eisten een onderhoud met de directeur - persoonlijk, het gaat om een persoonlijke zaak - en brachten hem het verhaal.
Daarna dineerden wij in een chambre séparée, terwijl om de hoek discreet een soort zigeunerorkest vedelde en de directeur kwam informeren of het wel smaakte. Waarschijnlijk had hij net zoveel lol als wij. Hij wist hoe het gespeeld werd. En het smaakte uitstekend. Minzaam groetten wij en gingen. We besloten dat we de plaatselijke pastoor in staat zouden stellen zijn christelijke naastenliefde te beoefenen door ons een bed te verschaffen. Helaas moesten wij hem tactvol dit voorrecht onder ogen brengen voordat hij het uit zichzelf ook deed en dus waren we genoodzaakt hem ons ook nog enig geld te laten geven.
In deze kontekst zaten we hoog boven de Donau op de rand van het landschap en keken uit over de bedroefde vallei. Misschien, denk ik nu elf jaar later, was het landschap eigenlijk wel heel gewoon, vrolijk en opgewekt. Misschien was het alleen maar ons eigen verdriet dat het zo droevig verfde. Voor ons. Alle toenmalige landschappen zijn pijnlijk fel gekleurd en bevatten heftige details. Vangt het oog iets anders op dan de stralen die het zelf uitzendt? Hoort het oor iets anders dan de eigen stem? Als ogen elkaar aankijken, dan misschien. Misschien is er dan ontsnapping.
‘Adolfietler. Was alles wat goed was. Pas veel later begreep ik dat het een man was. Adolf Hitler en dat daarvan een portret voorin de klas hing’ vertelt Oswin (ik vertaal het maar even) ‘net toen ik die associatie
| |
| |
gelegd had, sneuvelde mijn vader in Rusland en kwam de ineenstorting.
En na de ineenstorting bleek Hitler niet de belichaming van al het goede, maar de incarnatie van het absolute kwaad’. Een achtjarige jongen verliest zijn vader, ziet zijn stad Hamburg in puin vallen en krijgt dan nog te horen dat het voor een gister goede, vandaag verkeerde zaak is. Is er enige garantie voor het goede van vandaag? Worden wij niet weer meer dan grandioos belazerd? Van twijfel aan het één naar vertwijfeling over alles is maar drie stappen. Een weg terug poogde hij te kappen met snijdende logica. Zijn zoekzinnen, onze discussies en gesprekken zaten dan ook vol met also, also, also's. En daar was weinig tegenin te brengen. Hij was te intelligent om technische denkfouten te maken (veel later zou hij met gemak door de Sonderbegabtenprüfung komen) maar aan het einde van elke perfecte also-ladder staat een wenn. Sprak hij een wenn uit waarvan zijn eigen stem niet zeker was dan kon een ‘wirklich’, ‘glaubst du’ of teder ‘oder’ hem net binnen de twijfel en buiten de absolute vertwijfeling houden. Door de schijn te wekken dat ik nog een verborgen bron had, bleef hij hopen dat er toch nog op een onverwachte plaats een nulpunt op zou duiken vanwaar het mogelijk zou zijn een richting uit te zetten. Of dit er iets mee te maken kan hebben: een vacht willen.
Als kind had ik altijd het gevoel incompleet te zijn geboren want ik had geen vacht. Vaak droomde ik vrij en onherkend tussen dieren te leven en dan had ik een losse langharige vacht. Zacht voor de anderen en warm voor mijzelf.
Eindeloos was de rij fietsers die aan de éne kant van de weg met lege tassen of met tassen vol lakens, zilverwerk en weetikveel naar het noorden trok. Even eindeloos was de rij die aan de andere kant van de weg met tassen aardappels en graan terugtrok naar het westen. Wij kwamen terug. Ik zat in het stoeltje op de stang voorop de fiets bij mijn vader. Achterop hadden we twee tassen met rogge en nog iets. Geruchten liepen over de brug, dus waren we de rivier niet over gegaan maar er voor gebleven. Langzaam reden wij op onze plaats in de lange tocht terug. Niet meer waren we dan één segment van een reusachtig karavaandier dat voortgleed. Boom na boom schoof aan ons voorbij. Ineens tussen twee bomen zitten twee vrouwen te huilen in het gras. Groen gras. We zijn de volgende boom al voorbij als mijn vader traag uit de rij, naar het midden
| |
| |
van de weg zwaait en afstapt. Behoedzaam draait hij de zware fiets met tassen en kind om, loopt terug en zet mij tegen de boom, waardoor ik scheef moet zitten en mijn schouder pijn gaat doen. Ik ben bang dat de hele fiets onderuit zal glijden en ik - geheel hulpeloos vastgeklemd - met mijn kop tegen de stenen zal slaan. Maar mijn vader heeft wel gekeken of die fiets stevig staat voor hij naar die vrouwen gaat. Wat of er is. Eén fiets is gebroken. De andere vrouw wil haar zuster niet alleen laten. Alle aardappels kunnen niet op die ene fiets. Sjouwen is te zwaar. Twee zakken aardappels is leven of dood. Er wordt op gewacht.
Ze zitten schaakmat. Intussen stroomt de karavaan verder. Men kijkt opzij en dan kijkt men weer voor zich en rijdt door. En die vrouwen maar huilen. Geluidloos al. Ze zitten er zeker al lang. Mijn vader gaat weg. Over een klein weggetje zie ik hem verdwijnen en pas na een tamelijke tijd komt hij weer terug met twee bonestaken en een eind touw. Ik mag zolang van de fiets af. Hij past de fiets in elkaar, de vrouwen moeten elk een kant vasthouden en dan spalkt hij de stukken met de stokken en het touw als een gebroken vogelpootje gewoon aan elkaar. Verbluft kijken die vrouwen toe. De zakken kunnen er weer op en dan kunnen ze gaan.
Lopen. Naar Amsterdam. Alweer huilend, maar nu van onverwachte opluchting, beginnen ze te stappen. Als een bocht in de fietsende slang blijven ze nog een tijd zichtbaar. Dan gaan ook wij weer. Mijn vader als een groot, warm dier over mij heen gebogen en doorbuigend bij elke druk op de pedalen. We passeren ze. Ze zwaaien. Als je maar even afstapt, voelde ik toen, en als je maar in kleine kronkelweggetjes kijkt dan is er een oplossing voor elk probleem.
Een naargeestig okergeel plakkaat met tussen zwarte strepen naar beneden suizende bommen ‘Van je vrienden moet je het maar hebben’.
‘Wat betekent dat mam?’
‘Arnhem en Nijmegen zijn gebombardeerd’.
‘Die rotmoffen toch’.
‘Nee, niet door de moffen, door de tommies om de oorlog te winnen en ons te bevrijden’. Ik vond het toch niet aardig van de tommies. Of het niet anders kon. Het kon niet anders en het was niet onaardig van de tommies maar van de moffen, want het was allemaal hun schuld. Zij waren begonnen.
| |
| |
Nou nog mooier. Dat was precies de reden die mijn moeder van mij nooit accepteerde. Tegen mij zei ze altijd ‘Jij bent de oudste, wees jij nu ook de wijste’, alsof ik er wat aan kon doen dat ik de oudste was. Had ze mij maar niet het eerste geboren moeten laten worden. Voor mij hoefde ik de oudste helemaal niet te wezen want behalve de wijste wezen moest ik ook altijd boodschappen doen en op mijn broertje passen en dat vond ik vervelend. ‘Als je groot bent zul je het begrijpen’, stelde mijn moeder mij in het vooruitzicht. Ook al leek het mij dus allemaal niet zo eenvoudig, voor grote mensen was het dat wel en hoopvol ging ik ouder worden.
Aan het einde van de lagere school had ik wel in de gaten dat ik er daar nog niet achter zou komen. Het lyceum. Ik ging naar het lyceum. Groot was mijn verwachting en geweldig mijn opwinding. In de gezichten van die levensgrote mannen en vrouwen die zesdeklassers waren zocht ik naar de sporen van het ervan weten. Uit wanhoop waarschijnlijk schroefde ik mijn hoop zo hoog op. Want destemeer was het zaak geworden een vast punt te vinden, een anker te werpen tegen het dolle tij. Twee maart. Een lichtvoetige dag. Mijn moeder ligt al twee weken in het ziekenhuis met iets aan haar galblaas en wordt vandaag geopereerd.
Zij is zevenendertig. Zij is gezond. Behalve die gal dan. Mijn vader is gewoon naar zijn werk. Wij naar school. Ik vanuit ons huis, waar ik met mijn vader ben, en de anderen vanuit de kennissen waar ze logeren.
Ik zat in de klas en had niet gemerkt dat juf naar de deur was gegaan. Ik had trouwens ook niet gemerkt dat er iemand was binnen gekomen ofzo. Ineens staat ze bij de open deur en zegt ‘Jopie kom eens hier’. Ik ga.
Ik moet naar de slager bij ons op de hoek gaan. Ik ga. Op mijn fiets.
Uitkijken, denk ik, terwijl ik te hard rijd, nu vooral blijven uitkijken. En kijk uit. Naar de slager. Hoe hebben ze, achteraf, in godsnaam juist die man uit kunnen zoeken. Maar goed als er eenmaal iets gebeurt dan gebeurt het ook meestal goed. Dus naar de stuitende slager met zijn weeë winkel en zijn dikke kinderen waar ik altijd ruzie mee had. Ik kom daar en iedereen doet geweldig opgewonden en heel aardig tegen mij (er is dus iets goed mis). Telefoon. Dramatisch komt de slagersvrouw naar mij toe en trekt - weer walg ik - mij tegen haar aan. Ze huilt. ‘Nu moet je niet huilen’, zegt ze, ‘maar je moeder is niet meer bij ons, zij is bij Onze Lieve Heer’. Dank u. Evengoed als ikzelf wist zij dat wij de enige
| |
| |
heidense familie waren in de hele buurt en dat we met hun lieve heer niets hadden te maken. Chantage vond ik het. Toen al. Die middag is één van de, waarschijnlijk dè vreselijkste uit mijn hele leven. In een waanzinnig grote stoel moest ik zitten en eten. Sperciebonen en aardappels en een immense lap vlees. En ik me maar afvragen waar mijn vader was en of hij het al wist en wat er nu met ons gebeuren moest en zijn de anderen nog gewoon op school. Ineens: niemand in de kamer. Ik ontvlucht. Net als ik thuis lekker met de hond in mijn armen op de grond lig te huilen, ja hoor, daar komen ze me weer halen. Ik schijn geprotesteerd te hebben. Ik wil naar het ziekenhuis. Ik mag niet naar het ziekenhuis. Ik moet weer mee. Later mag ik toch terug naar huis om daar op mijn vader te wachten. Een bittere smaak vloeit bij het zout van mijn verdriet. Waar bemoeien ze zich mee. Mijn moeder is dood, niet de hunne. Mag ik alsjeblieft huilen als ik dat wil. Ook hun onzelieveheer ontzeg ik zonder meer het recht zich met mijn verdriet te bemoeien, het van mij af te nemen of het zelfs maar te verkleinen. Dit is iets tussen mijn moeder en mij. Na vijf eeuwen komt eindelijk mijn vader. Hij loopt om het huis. Hij komt binnen. Ik loop de gang in. In de nauwe, donkere ruimte staan we bijna tegen elkaar aangedrukt. Weet hij het al, vraag ik me, werelden van hem verwijderd, af. Niet helemaal kijk ik hem aan als ik het hem gewoon vraag: ‘Weet je het al pap?’ ‘Ja’. Sedertdien zijn we verbonden geweest, wat we elkaar verder ook hebben aangedaan. Zoveel dingen. Naar het ziekenhuis.
Opwinding en tranen bij dokters en zusters. Wantrouwen wordt in mij gewekt. Het gevoel dat er iets goed mis is. Achteraf, heel erg achteraf, bleek dat gevoel juist. Er was een kleine fout gemaakt bij het narcotiseren. Vandaar. Ingewikkelde verhalen werden aan mijn vader verteld - dochter luistert mee - over zeer speciale gevoeligheden van mijn moeder, over kans van één op 200 000 en de galblaas met alle stenen, ziet u wel het was echt nodig, werd getoond. Kunstmatige ademhaling hadden ze nog toegepast en inwendige hartmassage maar ze was toch tijdens de narcose zo in de dood gegleden. Zeiden ze. Ze was dood en ze wist het niet eens. Hoe kun je nu dood zijn zonder het te weten.
Dan moet je nog levend zijn of vals spelen. Boven het bad, op een plank (ruimtegebrek) lag mijn moeder. Onberoerd, vredig lachend, maar wel een beetje bleek. Helemaal alleen lag ze daar rustig in haar eigen wereld en had nergens meer iets mee te maken. Alles was ineens absoluut
| |
| |
en onherroepelijk geworden. Ruzies konden niet meer bijgelegd, fouten niet meer hersteld. Afwassen had ik niet gewild en tegen boodschappen doen had ik mij verzet. Schuld en spijt. En dat misschien onnodig. Het door niemand gedeelde, nauwelijks bewuste vermoeden maakte mij erg alleen.
's Avonds werd ze thuisgebracht. In de achterkamer neergelegd in een mooie kist. Onder glas. Haar rechterarm kiepte zo vreemd omhoog, dus moest mijn vader een lucifersdoosje onder haar elleboog zetten. Toen bleven haar handen keurig bij elkaar liggen. Ineens zat mijn vader op een veel te klein krukje in de keuken ontzettend te huilen. Als stormvlagen joegen zijn gieren door het huis. Daartegen was geen stand te houden.
Niet lang daarna, maar het was allang bedtijd geweest, kwam een goede vriend van mijn vader, een vroom katholiek (hij speelde ook orgel). Rode vlekken in zijn gezicht, vochtige ogen, zijn stem heel vreemd, maar dat hoorde ik pas het volgende moment toen hij met zijn hand op de schouder van mijn vader zei ‘Als god dit doet, is het het beste zo’.
Toemaar. Mijn moeder doodgaan en dan nog hetbestezo. Als hij zijn been breekt is het dan het beste zo. Als zijn dochter met een slecht rapport thuiskomt, zegt hij dan, geeft niet het is het beste zo. Nee. Maar als mijn moeder doodgaat, dàn. De kleren van de keizer. Als je echt in de kou staat hard roepen dat het toch zo behaaglijk is. Niemand die naakt tegenover het noodlot durft te gaan staan. Niemand die gewoon zegt, kijk dit soort dingen gebeurt, het doet pijn, het is hard, maar het gebeurt, laten we zien dat de toestand ons nu niet uit de hand loopt. Dat was voor hen ook niet nodig want de toestand liep hun niet uit de hand.
Ook deze toestanden vermogen hun wereld niet te ontwrichten, zij blijven passen in het onbegrepen goddelijk patroon. Met beschaafde tranen bleven ze allemaal toch rechtop. Geen geknars van tanden, geen vloeken, geen wanhoop, geen vuisten en ook geen warmte. Niemand die zegt, kom maar even bij me zitten en hier is mijn hand. Wèl, die arme schapies begrijpen er niets van, psalmen, hetbestezo, eet-nog-wat-kind.
Vacuümkoude. Alleen mijn vader, die niet meer in hun kerk was, liet het volle geweld van zijn verdriet over zich komen. En bezweek er aan.
Maar dat kon ik begrijpen, dat kon ik voelen, daar stond ik vlak naast.
Van de anderen begreep ik niets. Het wantrouwen groeide. Tenslotte
| |
| |
werd het zo groot dat het feit er onder raakte. Ergens had een dokter gezegd dat mijn moeder dood was. Iedereen leek er zeker van. Wie heeft het gecontroleerd? Wie kan er eigenlijk zeker van zijn en waarom? Vragen kon ik niet. Urenlang zit ik voor de kist en kijk naar haar. Ze is bleek.
Maar dat is het enige. Verder is ze gewoon. Onveranderlijk glimlacht ze.
Net of ze haar ogen zó op kan slaan en zeggen, wat is dat nu voor onzin, draai dat deksel eens open. Een beetje verbaasd zal ze zijn en nog een beetje slaperig. Maar ze beweegt niet, ze doet niets. Urenlang kijk ik en soms denk ik een minimale beweging van ademhalen te zien. Soms draai ik het deksel open en voel aan haar. Onveranderlijk koud. Uit welke hoek van mijn herinneringen duiken verhalen over schijndood op? Ze komen, ze komen weer. Stel je voor dat ze haar onder de grond stoppen en dat ze weer wakker wordt. Dat ze tegen de kist klopt en harder klopt en tenslotte met alle kracht die ze nog heeft bonst. Maar niemand kan het horen want ze ligt veel te diep. Een obsessie van secondendelen (daarna redeneert ook het verstand van een klein meisje weer sussend).
Hoe kan ik weten. Misschien, als ik haar dwing mij aan te kijken. Ik draai het deksel open. Voel. Even koud. Ruik. Niets. Dit is de derde dag.
Voorzichtig wil ik één oog openen. Maar het lid wil niet. Ik moet de wimper pakken en tamelijk trekken, dan geeft hij mee. Diep in de kas ligt een zwaar gerimpeld, blind oog. Nergens kijkt het meer heen. Volkomen dood. Zacht drukte ik het weer dicht. Draaide het deksel dicht. Legde het kleed weer in de plooien waarin het had gelegen (tegen ontdekking).
Ik liet haar gaan. Mijn verzet was gebroken. Mijn woede tegen de slechte dokter en het slechte ziekenhuis, mijn woede tegen de organisatie van de wereld (en ook een beetje tegen haar) sloeg om in een intens gevoel van medelijden met haar en van zinloosheid. Zinloosheid van haar dood, zinloosheid dus van haar leven. Wat heeft ze eigenlijk gehad dacht ik en kon zoveel niet vinden. Als ze langer zou hebben geleefd zou ze dan meer gehad hebben? Geboren was ze in de achterbuurten van Leeuwarden, waar haar vader met een groentekarretje ging. Niet eens de lagere school heeft ze afgemaakt. Eerder al moest ze uit werken. En dat bleef zo tot ze trouwde. Toen ik tot bewustzijn kwam was haar huwelijk al vastgelopen. Jaren van spanningen en halve scheidingen. Altijd werken voor haar vier kinderen met haar licht gebogen rug en enigszins kromme benen, gevolgen van rachitis. Plotseling, een tijdje na de oorlog, waarvandaan
| |
| |
en waarom, veranderde alles. Mijn vader gaf mijn moeder een kus als hij thuiskwam en zondags gingen we met zijn allen wandelen. Niet meer het doffe geluid van ruzies terwijl je slapeloos in je bed ligt. Maar ik was bang dat het wel eens net zo zou kunnen gaan als het had kunnen komen en durfde me nooit helemaal aan dat geluk uit te leveren. Het duurde dan ook maar een half jaar. Tot mijn moeder per vergissing stierf.
Was dat halve jaar al de moeite van al die andere jaren waard geweest?
Van de éne gedachte komt de andere. Wat had mijn vader eigenlijk in zijn leven. Voor grote mensen zelf leek dit helemaal geen probleem. Ze deden voort. Ik vroeg mij af over welke geheimzinnige wetenschap omtrent de wereld zij beschikten om dit te kunnen doen. Om gewoon maar door te gaan. Gevoel was het niet. Gevoel had ik nauwelijks bij hen gezien. Eerder leken ze daar bang voor te zijn. Iets objectiefs leek het.
Verstand of kennis ofzo.
En dat wilde ik eigenlijk alleen maar zeggen met dit hele verhaal, dat ik niet meer wist hoe het moest en hoopte dat ze me daar op het lyceum er iets van zouden doen begrijpen, misschien zelfs wel alles, zodat ik weer verder zou kunnen. Net toen ik dacht nu komt het, schrok ik echter wakker met een diploma in mijn hand, een heel mooi dat is waar, maar ik was weinig wijzer geworden. Goed, maar misschien kwam dat omdat er nog veel meer te weten viel, omdat ik nog maar pas aan het begin stond en het niet kon overzien. Helemaal zag ik het niet en verloor de macht over het stuur. Toch maar hogerop. Zo ging ik sociologie studeren. Het had ook iets anders kunnen zijn. Als het maar een rekenlat voor de wereld leverde; een kompas; een middel te weten wat er gebeuren moet; een instrument dat aangeeft wat er aan de hand is; een demarcatielijn van goed en kwaad. Daar kwam natuurlijk niets van. Wat er nog aan zekerheid in me bestond werd effectief in kleine puzzelstukjes uit elkaar geknipt. Kleurige, precieze stukjes tot op de decimaal nauwkeurig.
Maar de sleutel om ze samen te voegen bleek niet leverbaar. Intussen wervelden mijn gedachten rond de wereld als winden van hoog naar laag stromend in hun spanningsveld, maar door de draaiing van de aarde, of van mijzelf, afwijkend naar rechts of naar links, zodat wanneer één depressie gedempt, één probleem opgelost was, daarmee noodzakelijk ook reeds weer een nieuw was ontstaan. Altijd is één wereldzijde in het
| |
| |
duister, altijd vergeet je tenminste één ding, de wereld is niet uit te rekenen. Ook al sluiten alle also, also, also's naadloos en precies in elkaar dan nog sta je aan elk einde met een wenn, een dubieus wenn, in je handen. En die liggen buiten het verstand, buiten het kompas, buiten de rekenlat. Die liggen in het geloof, wat een primitief woord is voor gevoel.
Mooi is de wereld op zichzelf niet. Evenmin onverdraaglijk. Pas mijn gevoel voor schoonheid is het dat de wereld mooi tooit. Voor mij. Het zijn de toppen van mijn pijnzenuwen die haar onverdraaglijk maken. Niet dan achterin mijn ogen en voorin mijn gevoel bestaat groen en rood en zwart. Met verdriet, met haat, met genegenheid, met alles wat liefde is en met al het andere wat gevoel nog meer kan zijn verf ik de bomen afwisselend groen en geel en grijs en zelfs dieprood. Zwart kleurt mijn geloof hun stammen. Zwaarder rood dan van mijn bedroefde rozen is er niet. Geen feller geel dan mijn verliefde herfstkleuren. En bloemen deel ik in gedachten uit of misschien ook wel werkelijk, bijvoorbeeld in een droom. Oesters maken parels uit pijn. Egels zetten stekels op vanwege hun te kwetsbare huid. Gevoel noopt tot handelen. Gevoel is de directe bestaansband met de wereld, het lichamelijk geloof, het nulpunt, de verborgen gehouden bron, de motor en de richting. Het kompas, het noodzakelijk kompas als controle op de richting ligt daarbuiten. Is het verstand. Tussen het lichaam en de wereld wordt door de zenuwen de richting uitgezet. Een lichaam dat moffenjongens in zich voelt huilen (au) en vóór de mensen, tegen het systeem, meteen in het conflict verzeilt; een lichaam dat (au) de wanhoop van twee vrouwen voelt en met blote handen, twee stokken en een touw een leven stut. Twee lichamen die elk voor zich voelen hoe de verlamming van de vertwijfeling hen bekruipt en hun ogen haken zich in elkaar en de één blijft voor de ander en de ander blijft vanwege de één en elk heeft zijn eigen reden. Een lichaam dat nog steeds haar dode moeder voelt en daarom levender is. En vrijer wordt met elke nieuwe dood. Terugkeer uit de te grote, te zinlege, te koude eeuw naar het warme nest van de seconde. Het verleggen van het probleem naar het tastbare binnenwereldse, naar de keuze van het minder pijnlijke. Niet dat ik er iets van begrijp. Maar dat
geeft niet. Te vaak is begrip een excuus, een hetzalwelloslopen tegen de toekomst, een komkom tegen de ongeorganiseerde daad. Het is veel eenvoudiger dan het allemaal lijkt. Of toch niet soms?
|
|