Meester in de Rechten liet inschrijven aan de Utrechtse Universiteit als student in de Nederlandse letteren.
De zoon van de rijke uitgever Nijhoff deelt zelf het volgende mee (geciteerd op pagina 47): ‘ik betrok een volkswoning, waarvan ik de muren wit liet schilderen en waar ik alleen het hoognodige huisraad had. Mijn voornaamste bezigheden waren mijn studie, het gieten van mijn bloemen en het werpen van brood naar voorbijscherende meeuwen’.
Men zou gaan denken aan het beeld van de ‘edele wilde’ van Jean-Jacques Rousseau, hier misschien te lezen als ‘het edele volk’ (van de volkswoning), want ook Nijhoff had een enigszins primitief ideaal van het behoren tot de volksmassa voor ogen, al was dat, naar mijn mening, anders dan dat van Marsman in diezelfde jaren, die sprak van een ‘Heerser’ en van ‘terzij de horde’. Het is het onderscheid tussen de vitalist, die Marsman was of wilde zijn en de in wezen afhankelijke, de christelijke mens ook, die Nijhoff was.
Helaas komt dit verschil en het gevolg ervan, de zwakke plekken in Nijhoffs oeuvre, in dit boek niet of nauwelijks naar voren.
Bij zijn bespreking van de moderne poëzie en de ‘ontmenselijking’ daarvan gebruikt Wenseleers een gevaarlijke methode. Op pagina 82 schrijft hij:
‘Wij trachten eerst aan de hand van Rimbauds Illuminations en Une Saison en Enfer de wezenlijke kenmerken van de “moderne poëzie” te achterhalen vanuit een geheel verschillend perspectief dan dat van Hugo Friedrich om tenslotte tot dezelfde gevolgtrekkingen van de “Enthumanisierung” als haar belangrijkste kenmerk te komen en deze resultaten vervolgens te confronteren met de opvattingen van de twintigste eeuwse dichters (...)’. Hij gaat dan aan de gang met een groot aantal citaten en komt op pagina 91 tot de conclusie, dat het grondprincipe van de hele moderne poëzie is ‘de verwisselbaarheid van alles met alles’, alsof de dichter in plaats van ‘stenen voor woorden’ ook ‘een kop koffie’ of ‘een lantarenpaal voor woorden’ zou kunnen geven.
Doordat Wenseleers zijn betoog niet als een boekhouder narekent, of nog eens op een andere manier tot dezelfde conclusie tracht te komen, hangt de hele zaak wel erg aan één (dun) draadje, hoewel de resultaten waartoe hij komt niet onaardig zijn, zoals ook zijn confrontatie van Het lied der dwaze bijen met het sprookje De Sneeuwkoningin van Andersen spectaculair is. Hij verzuimt echter erop te wijzen dat dit vers