| |
| |
| |
Nico Rost
het lied dat nog steeds miljoenen bezielt
lijdensweg en zegepraal van de arbeider Pierre Degeyter uit Gent
Geboren is Pierre Degeyter in Gent maar ‘echte’ Vlamingen waren zijn ouders niet. Adrien Degeyter, zijn vader, een textielarbeider en zijn moeder, Rosa Verbauwen waren uit Frankrijk afkomstig. Dat beiden oorspronkelijk van Vlaamse afstamming waren, zoals ook uit hun familienamen blijkt, is wetenswaardig, maar het verdere napluizen van deze materie kunnen we gerust overlaten aan archivarissen en genealogen. Voor de verdere levensgeschiedenis van de componist der Internationale zijn deze lokale bijzonderheden niet bijster belangrijk. Wel belangrijk lijkt het me te weten dat de ouders van Pierre als gevolg van ellende en werkloosheid uit Frankrijk ten einde raad de wijk namen naar België, naar Gent, maar in 1855 om dezelfde redenen (Pierre was toen acht jaar) - omdat ze wederom in miserabele omstandigheden verkeerden als gevolg van de destijds in Vlaanderen heersende nood - naar Frankrijk terugkeerden. In hetzelfde jaar waarin de familie Degeyter de wijk naar Rijssel nam, stierf in Gent een schrijver - de kroniekschrijver van het Vlaamse volk dier dagen - wiens naam te vaak vergeten wordt: Eugen Zetterman (1826-1855), een huisschilder, wiens eigenlijke naam Jozef Diricksen was. Hij was - hoe de kritiek thans ook moge oordelen over de literaire waarde van zijn werk - destijds in ieder geval een der eersten, die in Vlaanderen de fabrikanten heeft aangeklaagd, omdat ze hun werklieden plachten uit te buiten:
Wat heeft het arme volk door zijn eeuwendurend lijden gewonnen?... Men sleurde het uit de handen van hertogen en graven, om het in de stroopzuchtige klauwen der geldbaronnen te werpen, die het als gevangen, geheele dagen en halve nachten in hunne fabriek kunnen opsluiten, op voorwaerde van het in ruiling zijner vrijheid eenige kruimelen broods toe te smyten, veel te ontoereikend om te beletten dat het niet somtijds voor een stuk eten, onschuld en deugd moet te koop veilen! Van voor den morgen tot in den nacht aen den arbeid, is hun het minste ogenblik ter beschaving ontzegd, en hebben zy slechts den zondag om in bier en gewoel hun leed te vergeten. Zy vormen allengskens eene natie welke weldra in spraek en zeden van de overige Vlamingen zal verschillen, en men schynt
| |
| |
hen voor te bereiden, om eene groote rol te vervullen in de ontbinding, warmede ons maetschappelijk stelsel wordt bedreigd.
Een jaar nadat de familie Degeyter Gent verlaten had werden de Broederlijke Weversmaatschappij en het Verbond der Katoenspinners opgericht. Weer een jaar later brak de eerste staking uit, geen alleen maar impulsief verzet ditmaal, maar georganiseerd en bepaalde eisen stellend.
Rijssel waar het gezin Degeyter zich vestigde in 1855, bezat in die jaren eenendertig textielfabrieken en er woonden een dozijn miljonairs en 100 000 proletariërs. Er stonden een paar dozijn villa's, waarin de fabrikanten en een paar groothandelaars woonden, maar er waren ook tienduizenden kelderwoningen, ‘Caves de Lille’ schreef Victor Hugo na een bezoek aan de stad: ‘On meurt sous vos voûtes de Pierre!’.
Doodmoe en hongerig keerden de mannen, vrouwen en kinderen na een werkdag van twaalf, vaak zelfs zeventien uur, terug in hun troosteloze en muffe kelderwoningen. De Berlijnse tekenaar Heinrich Zille heeft eens gezegd dat men een mens niet alleen doden kan met een mes of met een bijl maar ook met een woning.
Toen Pierre Degeyter negen jaar was, waren er in Frankrijk voor drie miljoen kinderen nog geen scholen. In dezelfde periode genoot daarentegen elke door Napoleon III benoemde senator - en hij heeft er 150 benoemd - een jaarwedde van 130 000 frs. Pierre Degeyters vader verdiende voor een gezin met negen kinderen jaarlijks 750 frs. Pierre moest dus al naar de fabriek, toen hij tien jaar was - een fabriek waarin hij precies zo afgebeuld en afgejakkerd werd, waar het even ongezond ‘werken’ was, waar de bazen even ruw en wreed waren en ze door de fabrikanten even hartgrondig werden uitgebuit als in Gent, in Holland, in Duitsland of elders.
Pierre Degeyter heeft toen, tussen z'n twaalfde en zeventiende met inspanning van al z'n jeugdige krachten geprobeerd, om aan de ook voor hem voorbestemde ‘morele ondergang uit onwetendheid’, zoals Marx het definiëerde, te ontkomen en een avondcursus bezocht die door de arbeiders zelf was georganiseerd. Hij heeft daar niet alleen zijn taal
| |
| |
leren lezen en schrijven, doch ook muzieknoten, en zelfs op een harmonium leren spelen. En daar op die cursus heeft hij ook de solidariteit van de arbeiders ten opzichte van hun naaste leren kennen.
Deze periode is helaas slechts van korte duur geweest, want ook hij werd op z'n zeventiende werkloos. Vader Degeyter was in die tijd draaier in een fabriek en de jonge Pierre trachtte er nu voortaan ook dat handwerk bij te leren. 's Nachts echter zat hij over z'n leerboeken gebogen en vooral 's zondags speelde hij op het oude harmonium.
Een paar jaar later begon hij zelfs te componeren en in 1866 won hij de Muziekprijs van de stad Rijssel - een gebeurtenis, niet alleen in zijn leven, maar ook in dat van alle arbeiders van Rijssel. Hij bleef echter ondanks de lofuitingen van sommige autoriteiten dezelfde, die hij altijd geweest was.
Toen een familie, waarvan de vader werkloos was, in erge geldnood verkeerde, laadde hij zijn harmonium op een oude handkar om in de straten van Rijssel en in de omliggende dorpen, al musicerend, geld op te halen voor dat gezin. En bij steeds meer liedjes componeerde Pierre Degeyter in de loop van de volgende jaren de muziek, liedjes waar z'n collega's hem op wezen en die ze hem kwamen brengen. Op een goede dag is hem toen de tekst gebracht van een lied, dat de Internationale heette en dat geschreven was door Eugène Pottier.
| |
Eugène Pottier, arbeider, dichter en communard
Wie was eigenlijk die Eugène Pottier, die de tekst schreef van de Internationale? Een arbeider die ook wel eens gedichten maakte en aan de Commune van 1871 heeft meegedaan, luidt meestal het antwoord op die vraag. Een dergelijk antwoord is, volgens mij, onvoldoende.
Evenals Pierre Degeyter heeft ook Eugène Pottier, die in 1816 te Parijs werd geboren, nood en ontberingen gekend. Zijn vader was een bekrompen Bonapartist, zijn moeder liep tweemaal per dag naar de kerk, en de jonge Eugène leerde dan ook in een kloosterschool lezen en schrijven, voor hij in de kistenmakerij van zijn vader moest werken.
De bigotte sfeer in het ouderlijk huis benauwde hem echter zo erg, dat hij avond aan avond de deur uitliep en liever op de openbare pleinen ging luisteren naar de aanhangers van verschillende politieke
| |
| |
groeperingen. Nu eens trachtte hij te begrijpen wat de Saint-Simonisten verkondigden, dan weer luisterde hij naar degenen, die van mening waren dat de theorieën van Fourier of Babeuf redding zouden brengen uit de maatschappelijke ellende.
Op een goede dag krijgt hij een exemplaar in handen van Buonarroti's werk Conspiration pour l'égalité, dat diepe indruk op hem maakt. In 1830 breekt de Juli-revolutie uit. Eugène Pottier was toen nog maar veertien, maar schreef vele jaren later over die dagen: ‘Zij waren voor mij als een paukenslag die mij wakker schudde’. En verder: ‘Ik klom in een lantaarnpaal en zong daar mijn eerste lied, begeleid door het lawaai van de laatste schoten der Zwitserse garde bij de bestorming van het Louvre. Natuurlijk luidde het refrein van mijn lied “Vive la Liberté”’.
Als er onder het nieuwe bewind van de burgerkoning Louis-Philippe in de levensomstandigheden van het volk geen verandering komt, begint Eugène Pottier te begrijpen, dat een revolutie niet alleen met behulp van vuisten tot stand kan komen, doch dat daarbij ook veel verstand nodig is en gaat daarom voortaan boeken lezen over geschiedenis, schrijft nieuwe verzen en begint te tekenen. Een paar jaar later slaagt hij er zelfs in om een bundeltje verzen gedrukt te krijgen. De eerste exemplaren ervan gaan naar de door hem zo vereerde dichter Béranger, die hem met enkele vriendelijke woorden dankt en aanmoedigt.
Pottier bezoekt voortaan de vergaderingen van de ‘Amis du Peuple’ en hoort daar voor de eerste keer Blanqui spreken. Hij is nu achttien en de neergeslagen opstand van de wevers in Lyon stempelt hem tot een bewuste revolutionair. Zijn vriendschap met Henri Murger, die later zijn beroemd geworden roman Vie de bohème zou schrijven, verbreekt hij; diens levenshouding is hem te romantisch, niet reëel genoeg, te Bohème-achtig. In 1848 staat hij op de barricade. In 1864 wordt Pottier terstond lid van de Franse sectie der in Londen gestichte Internationale, waarin Karl Marx weldra als leidende figuur naar voren kwam. En het sprak vanzelf, dat hij in 1870 ondanks zijn zwakke gezondheid een uiterst aktief aandeel nam aan de verdediging van Parijs. Hij bracht het in die weken zelfs tot bataljonscommandant. Het proclameren van de Commune heeft zijn volledige instemming. Onder het eerste verkiezingsaffiche van de Commune lezen we dan ook zijn naam en op 26 april 1871
| |
| |
kiest het volk van Parijs hem tot afgevaardigde van het tweede Arrondissement. Op 21 mei dringt dan het leger uit Versailles Parijs binnen. Pottier bevindt zich op dat moment te midden der barricade-strijders. Het was de noodlottige dag waarop Delescluze sneuvelde en Ferré en Varlin gevangen genomen en gefusilleerd werden. Vaillant en Pottier gelukt het nog op het allerlaatste ogenblik te ontsnappen.
Pottier houdt zich eerst nog enkele weken in Parijs verborgen en slaagt er daarna in de belgische grens te overschrijden. In België is toen de tekst ontstaan van het gedicht De Internationale. Ontstaan toen de dichter volkomen uitgeput was, opgejaagd en vervolgd werd door zijn politieke tegenstanders. In dagen, waarop de angstkreten van het volk van Parijs nog onophoudelijk in zijn oren klonken; in dagen waarop hij voortdurend vreesde, dat tegen zijn familie in Parijs wrede represaillemaatregelen zouden worden genomen; in dagen waarop zijn gedachten weer afdwaalden naar de vele vrienden, die gesneuveld of vermoord waren, naar het opstandige volk van Parijs dat leed als nimmer tevoren.
In zulke dagen van 1871 schreef Eugène Pottier De Internationale, het lied dat het volk opnieuw het geloof in eigen kracht zou schenken en vertrouwen in de toekomst en dat daarom voorbestemd was om een vrijheidshymne te worden.
‘Vanuit België’ lezen we in een brief die hij schreef aan dr Paul Lafargue, een schoonzoon van Karl Marx, ‘ging ik naar Engeland, waar ik twee jaar bleef. Daarna heb ik mij met mijn familie naar de Verenigde Staten begeven’.
Veel weten we uit die jaren niet. We tasten in het duister over z'n verblijf in Londen en weten niet welke leden van zijn familie zich daar bij hem voegden - alleen dat zijn vriendin Caroline er ook was en dat hij toen een dochtertje bezat van vijf jaar: Marguerite. Hoewel vele Communards Marx en Engels plachten te bezoeken, weten we niet of Pottier hen in Londen heeft ontmoet en ook in Lafargues brieven hebben we daar niets over gevonden. Wèl weten we met zekerheid, dat Pottier in 1873 naar Amerika vertrok waarschijnlijk zelfs, omdat de Algemene Raad van de Internationale Arbeiders Associatie daar in het vervolg zou zetelen, zoals in 1872 op het Haagse Congres was besloten.
Erich Weinert, de Duitse dichter, die Pottiers poëzie in het Duits
| |
| |
vertaalde, weet ons mee te delen, dat de dichter in Amerika nood leed, doch - desondanks - al zijn krachten gaf aan de hulpactie voor de door de Franse regering naar Nieuw-Caledonië gedeporteerde Communards. Pottier schreef later in een brief aan Lafargue:
In Amerika bleef ik zeven jaar. Na de amnestie ben ik naar Frankrijk teruggekeerd. Arm en oud. Ik heb weer geprobeerd opnieuw mijn brood te verdienen als model-tekenaar, maar in mijn beroep was intussen veel veranderd en om weer te beginnen had ik, zoals overal, kapitaal nodig gehad.
Na twee jaren afmattend geploeter, waar ik in mijn oude jaren niet tegen kon, was ik aan het eind van mijn krachten, en kreeg een beroerte met het gevolg dat ik aan een kant van mijn lichaam helemaal verlamd ben, zodat er van werken geen sprake meer is.
Zo was de levensavond van de dichter Pottier. Hij schreef deze brief in 1884 en was toen achtenzestig jaar. Eén grote vreugde heeft hij nog gekend: in 1883 is nog een bundel van zijn gedichten verschenen. Hij had daar zijn hele leven naar verlangd. Helemaal tevreden over de publicatie was hij niet, want zijn uitgever had - zoals dat nog vaak pleegt te gebeuren - de opstandigste gedichten weggelaten. Desondanks trok het bundeltje de aandacht. Aanleiding tot de publicatie was geweest een... poëziewedstrijd, georganiseerd door een groep Parijse volkszangers. De oude Pottier had meegedaan en de eerste prijs gewonnen.
De dichter en componist Gustave Nadaud, die er een inleiding voor schreef, heeft ons zijn eerste ontmoeting met Pottier geschilderd:
Hij verscheen voor de jury, maar wat zag hij er uit.
Oud - halfverlamd en arm, doodarm. Wij vroegen hem om een vers, dat ons vijfendertig jaar geleden zo geestdriftig had gestemd. Hij zong het ons voor met een laatste rest van vurig enthousiasme. Hij leefde eigenlijk alleen nog maar als hij zong. We hebben toen samen overlegd, wat we voor hem doen konden en vroegen, waaraan hij de voorkeur gaf: aan een collecte (het harde woord was niet
| |
| |
te vermijden) of - aan een uitgave van zijn gedichten. Hij bezon zich geen minuut. ‘Aan de publicatie van mijn werk, al zou ik ook van honger kreperen’, reageerde hij.
Jules Vallès besprak de bundel in zijn Cri du Peuple, en waarschijnlijk heeft niemand Pottier zo volkomen begrepen:
Deze dichter is een oude kameraad uit onze grote dagen.
Uit de tijd van de Commune. Hij moest in ballingschap gaan evenals Victor Hugo. Gelijk Hugo is hij een dichter, maar een onbekende, verborgen in de schaduw. Zijn verzen hameren niet op het schild van Austerlitz of op de pantsers van de kurassiers van Waterloo - ze zweven niet op vleugels over de bergen waar Olympia droomt en zucht.
Ze klimmen ook niet op de toppen der wolken - ze blijven in de straat, in de straat der armen... Stellig kan men de soldaat in de kolonies niet vergelijken met de tamboer-majoor van het heldendicht (Vallès doelt hier op Victor Hugo - NR) maar aan het front is een kleine infanterist, die in de struiken verborgen, goed mikt meer waard dan een tamboer-majoor, die te hoog schiet.
Acht november 1887 is de dichter gestorven en te Parijs op het kerkhof Père Lachaise begraven, vlak in de buurt van de Muur der Communards. Meer dan zesduizend mensen volgden de baar, waar een rode sjerp op lag met gouden franje: het symbool van de afgevaardigde van de Commune. Louise Michel sprak de lijkrede uit en ook Charles Longuet, schoonzoon van Karl Marx en Edouard Vaillant voerden het woord.
Een nieuwe complete editie van zijn gedichten kwam uit, waarvoor niemand minder dan Henri Rochefort de voorrede schreef, de markies die tijdens de Commune op de barricades had gestaan, de redacteur van het blad La Lanterne en een der verbitterdste vijanden van het Tweede Keizerrijk:
Hier is het werk van Eugene Pottier... Als het me gelukt iets er toe bij te dragen, dat het volk de oude Pottier leert
| |
| |
kennen, zal mijn vreugde groot en onuitsprekelijk zijn en niet minder dan die van een ontdekker die onder een laag puin een lang verloren gewaand beeld te voorschijn haalt, waarvan de marmeren pracht opnieuw opstijgt naar het licht.
Een van die bundeltjes ‘Chants Révolutionnaires, publiés par les soins des anciens collègues de Eugène Pottier à la Commune de Paris’ is toen in Rijssel beland en kwam in handen van een lid van de Arbeiderszang-vereniging, die bevriend was met Pierre Degeyter.
| |
| |
Facsimilé van het enig bekende manuskript van De Internationale, uit het bezit van het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis te Amsterdam, hier met toestemming van het Instituut gereproduceerd. De handtekening van Pottier, die in het origineel op de laatste pagina voorkomt, is hier onder de eerste strofen gezet.
De tekst van de eerste strofe wijkt aanmerkelijk af van de later in druk verschenen tekst, die alsvolgt luidt:
Debout! les damnés de la terre!
Debout! les forçats de la faim!
La raison tonne en son cratère,
C'est l'éruption de la fin.
Du passé faisons table rase,
Foule esclave, debout! debout!
Le monde va changer de base:
Nous ne sommes rien, soyons tout!
(NvdRed.)
| |
| |
| |
het succes van de melodie der Internationale
Pierre Degeyter had het in die jaren na veel inspanning tot draaier gebracht en daarnaast enkele kleine composities geschreven waarvan sommige gedrukt waren. Toen dan ook - in 1888 - in Rijssel een Arbeiderszangvereniging werd opgericht sprak het bijna vanzelf dat hij tot ‘dirigent’ werd gekozen. In die periode was een zekere Gustave Delory een der leidende functionarissen van de Franse socialistische partij.
Pierre Degeyter zelf heeft vele jaren later, in 1928, verteld hoe hij er als dirigent van die Zangvereniging toe gekomen is om de muziek voor de Internationale te schrijven:
Op een zaterdagavond in de zomer van 1888 verscheen Delory in het lokaal van onze vereniging. Hij kwam toen de repetitie afgelopen was, naar me toe en zei: ‘Ik heb hier een bundel verzen van een zekere Pottier, blader ze eens door, misschien vind je er wat geschikts in. Wij hebben helemaal geen Revolutie-lied en jij bent juist een man om daar muziek voor te schrijven’. Thuis haalde ik het boekje dadelijk uit mijn zak en sloeg toevallig juist de pagina op, waar een gedicht stond, dat De Internationale heette.
Pierre Degeyter las daarna ook alle andere gedichten. Hij las de hele nacht door - de volgende dag was een zondag. Hij was alleen in z'n kelderwoning - alleen met die gedichten en een klein, oud en al wat gammel geworden harmonium. ‘Het lied, dat ik het eerst had gelezen beviel me toch het best’, heeft hij later bekend. ‘Het leek me ook bijzonder geschikt voor het mannenkoor. Ik heb toen dadelijk een schets gemaakt en de volgende morgen lukte me het refrein’. Maandagmorgen heeft hij het - dadelijk nadat de fabriek ‘uit’ was - zijn vrienden al voorgezongen. In een café in de Rue de la Vignette. Dat is gebeurd op 18 juni 1888. Vijf dagen later zong zijn zangvereniging het lied reeds op een feest van de dagbladverkopers van Rijssel, en zo geestdriftig waren de aanwezigen, dat het plaatselijk Partijbestuur terstond besloot om het te laten drukken in een voor die dagen hoge oplage van 6000 exemplaren. Besloten werd die avond tevens - daar men vreesde, dat de componist
| |
| |
anders wel eens moeilijkheden zou kunnen krijgen - niet met z'n ware naam zou tekenen. De Internationale was immers een revolutionair lied en de Franse justitie zou hem ook naar Nieuw-Caledonië kunnen verbannen, als zovele duizenden voor hem en hij zou - en ook dat was dan al erg genoeg - zijn werk op de fabriek kunnen verliezen. De fabrikanten werden in het lied ‘dieven’ genoemd en dat alleen was stellig al voldoende, om ontslagen te worden. En - zo redeneerden de arbeiders van Rijssel - het moest toch verhinderd worden, dat Degeyter als dank voor zo'n prachtig lied in een strafkolonie belandde of ontslagen werd. ‘Als je er nu eens alleen Degeyter onder zette als naam van de componist. Dan vinden ze je nooit. Er bestaan tientallen Degeyters’.
‘Muziek van Degeyter’ dus.
De vrees en bezorgdheid van de arbeiders van Rijssel bleken niet ongegrond, want in 1894 heeft de Franse justitie een zekere Armand Gosselin gearresteerd, die een nieuwe editie van het lied had uitgegeven. De officiële aanklacht luidde: aanstichting tot het weigeren van gehoorzaamheid aan de militaire autoriteiten, begaan door het uitgeven van het op muziek gezette gedicht van een zekere (ik citeer woordelijk - NR) Pottier.
De zegetocht van De Internationale was intussen niet meer te stuiten en na verloop van twee of drie jaar werd het niet alleen door de arbeiders van Rijssel gezongen, maar ook in Roubaix, in Tourcoing, in Armentières, en in alle overige steden en dorpen van Noord-Frankrijk. Toen in 1896 in Rijssel het Nationale Partijcongres werd gehouden - Rijssel was gekozen omdat Gustave Delory daar burgemeester was - kwamen Jules Guesde en Paul Lafargue daar ook, evenals Alexandre Zévaès, aan wiens publicaties we vele bijzonderheden over Degeyter te danken hebben. Ook Wilhelm Liebknecht en Viktor Adler, die de delegatie van de Oostenrijkse socialisten leidden en nog vele anderen verschenen. Op die bijeenkomst is toen ook het ‘Duitse Vraagstuk’, destijds evenzeer actueel, aan de orde gekomen. Ditmaal in verband met Elzas-Lotharingen. Opstootjes, waar een sterke politiemacht aan te pas kwam, konden na afloop niet uitblijven. Franse nationalisten begonnen uitdagend de Marseillaise te zingen en ‘Nieder mit Preussen’ te roepen tot... de trompetters van Rijssel De Internationale gingen spelen en duizenden
| |
| |
arbeiders mee begonnen te zingen. ‘Sinds die dag’ schrijft dr Zévaès, ‘werd De Internationale in heel Frankrijk gezongen’. Niet alleen Franse afgevaardigden maar ook vele buitenlanders vroegen om de tekst en de noten van het nieuwe lied en namen exemplaren ervan mee naar hun land. De zegetocht van Pottiers en Degeyters Internationale was begonnen.
Hoe verliep echter het verdere leven van Pierre Degeyter? Hij bleef ook in later jaren een strijdbare socialist en een aanhanger van Marx en Jules Guesde. Dit zinde Gustave Delory niet. Deze had het met behulp van z'n ellebogen en vooral omdat hij zijn socialistische beginselen verzaakte, tot burgemeester van Rijssel weten te brengen en wilde dat zolang mogelijk blijven. Om deze reden begon hij er meer in te zien de Franse reactionnaire regering te steunen dan de socialistische arbeiderspartij. Hij vreesde daarbij dat de overtuigde socialist Pierre Degeyter voor hem op die weg wel eens lastig en gevaarlijk zou kunnen worden. Het kwam hem daarom gewenst voor deze man uit te schakelen. De gelegenheid daarvoor liet niet lang op zich wachten.
Jean-Baptiste Clément, evenals Eugène Pottier een revolutionaire volksdichter en een vroegere Afgevaardigde van de Commune, had in Parijs een uitgeverij voor socialistische propagandalectuur opgericht, en was van plan De Internationale opnieuw uit te geven. Dat was in die jaren mogelijk, want het politieke klimaat was sedert de veroordeling van Gosselin belangrijk verbeterd. Het was daarom niet te verwachten, dat de Franse justitie zich zou willen blameren, door de componist of de uitgever van De Internationale opnieuw te vervolgen. Clement stelde zich dus eerst in verbinding met de weduwe van Eugène Pottier van wie hij op 5 februari 1901, de officiële toestemming voor een heruitgave ontving. Hoe nu de autorisatie te verkrijgen van de componist? Clément wist vanzelfsprekend, dat hij Degeyter heette, maar hoe diens voornaam luidde wist hij niet en ook niet waar hij woonde. Niemand kon hem hierover inlichtingen verschaffen, tot hem op een goede dag werd meegedeeld, dat de compositie afkomstig was van iemand uit Rijssel. Hij schreef dus, zoals in dergelijke gevallen gebruikelijk, om nadere informatie aan de burgemeester van die stad. En dat was nog altijd: Gustave Delory. Diens opzettelijk misleidend antwoord luidde:
| |
| |
Ik ben tot mijn spijt niet in staat, om u toestemming te verlenen voor een nieuwe uitgave van De Internationale, daar ik ze reeds aan een andere uitgever heb verleend.
De auteursrechten zijn in mijn bezit, ik heb ze verworven van de componist der Internationale, de heer Adolphe Degeyter.
Delory
In de tijd, dat deze brieven gewisseld werden, was Pierre Degeyter - Adolphe was een broer van hem - zwaar ziek en het leek er zelfs op, dat hij sterven zou. Hij herstelde echter maar werd er door zijn politieke tegenstander, Delory, van beschuldigd... zich jarenlang te hebben uitgegeven voor de componist van De Internationale, terwijl in werkelijkheid zijn broer Adolphe deze muziek zou hebben geschreven. Delory ging zelfs nog verder en deelde aan ieder die het horen wilde, mee, dat het nu officieel mogelijk was geworden om de naam van de componist voluit te noemen: Adolphe Degeyter. Deze broer van Pierre was gemeente-ambtenaar, stond dus in dienst van de burgemeester en was daardoor van hem afhankelijk. Het gevolg was dan ook, dat jarenlang in zangbundels en in encyclopaedieën Adolphe Degeyter als de componist van De Internationale werd vermeld. Delory scheen het spel gewonnen te hebben van zijn politieke tegenstander, te meer daar Pierre Degeyter, inderdaad gebroken naar lichaam en ziel, in de Parijse voorstad St.-Denis ging wonen. Vijf lange jaren droeg hij de vernedering en miskenning en kon er niet toe besluiten om zijn broer aan te klagen.
Dertig april 1906 - men kan de tragische geschiedenis nalezen in een publicatie van dr Zévaès - besloot hij tenslotte een aanklacht in te dienen. In Rijssel had in al die jaren niemand er eigenlijk aan getwijfeld, dat hij en niet zijn broer Adolphe componist was: zijn collega's hadden hem immers bijna letterlijk de muziek zien schrijven en bovendien wist iedereen daar dat Adolphe geen noot kon lezen of schrijven. Het zou dus voor de heren van de rechtbank heel gemakkelijk zijn geweest, om Adolphe te dagvaarden en te ontmaskeren. Ze hadden hem alleen maar een muziekstuk onder de neus te duwen. Pierre zou dan in vijf minuten zijn proces gewonnen hebben, maar dat lag vanzelfsprekend niet in de bedoeling van Delory, die het vooronderzoek daarom dan ook zo lang
| |
| |
mogelijk poogde te rekken. En de burgemeester van Rijssel beschikte natuurlijk over heel andere middelen en relaties dan de oude zieke arbeider Pierre Degeyter in St.-Denis. Zeventien januari 1914 werd tenslotte eindelijk de eerste zitting van het proces gehouden. Vergeefs liet Pierre Degeyter aan zijn rechters het oorspronkelijke manuscript zien, waar inderdaad alleen maar ‘Degeyter’ onder stond en niet Pierre Degeyter. Hij toonde hun echter ook honderdtwintig handtekeningen van vroegere leden van de Arbeiderszangvereniging, die allen verklaarden dat hij en niemand anders de componist was. Machtiger dan alle arbeiders van Rijssel was echter in die dagen Delory, de burgemeester, die de socialistische partij intussen de rug toegekeerd had. Deze kwam dus, hij beschikte immers over de middelen daartoe, opdagen met een lange reeks ‘getuigen’, die bereid waren een meineed te zweren. Ook Adolphe Degeyter verklaarde onder ede, dat hij de muziek van het lied had gecomponeerd en op 6 juni 1901 zijn auteursrechten schriftelijk aan burgemeester Delory had afgestaan.
Diep vernederd - voor de hoeveelste maal al in zijn leven? - en denkend aan de regel uit De Internationale: ‘De staat verdrukt, de wet is logen’, verliet de oude arbeider Pierre Degeyter het gerechtsgebouw, waar ook ditmaal geen recht was gesproken. Hij besloot in appèl te gaan, doch alvorens in Parijs de zaak Degeyter opnieuw behandeld werd, brak in de zomer van 1914 de oorlog uit. Het proces moest bovendien voor onbepaalde tijd worden uitgesteld, daar de dossiers zich in Rijssel bevonden, dat op dat ogenblik bezet was door de legers van Wilhelm II. Vijftien februari 1916 pleegt Adolphe Degeyter zelfmoord. Delory meende nu het pleit voor goed te hebben gewonnen en liet op het kerkhof van Rijssel een grafzerk plaatsen met het volgende opschrift:
Componist van De Internationale
Gustave Delory had er echter niet aan gedacht, dat een dode weliswaar niet meer kan spreken, doch vóór zijn sterven nog wel in staat kan zijn om schriftelijk te verklaren dat hij een meineed heeft afgelegd. Nog erger: dat Adolphe Degeyter, alvorens hij stierf, de waarheid kon schrijven
| |
| |
over zijn bedrog, doch ook over de rol daarbij van zijn chef, burgemeester Gustave Delory. In een brief van 27 april 1915 bekent Adolphe Degeyter aan zijn broer, hem jarenlang te hebben bedrogen. Door de oorlogsomstandigheden werd deze brief echter pas drie jaar later bij Pierre in St.-Denis waar hij nog altijd woonde, bezorgd. Bijna gelijktijdig met een ander schrijven, waarin het Franse ministerie van Oorlog hem mededeelde, dat Julien Degeyter, zijn enige zoon, op tweeëntwintig jarige leeftijd, was gesneuveld. De brief van zijn broer luidde als volgt:
Nu iemand, in de verschrikkelijke tijden die we meemaken niet meer weet, hoe alles af zal lopen, geef ik aan je zwager Dubart, volgende verklaring af, die ik zelf had willen afleggen, als ik naar Parijs had kunnen komen, toen je in hoger beroep was gegaan. Ik verklaar in mijn leven nooit enige muziek te hebben gecomponeerd en zeker niet De Internationale. Ik ondertekende een stuk, een papier dat Delory schreef, die destijds bij me in de werkplaats kwam. Zoals je weet, was ik in gemeentedienst en daarom bang om aan de burgemeester iets te weigeren, want hij had me anders kunnen ontslaan. Ik heb er nooit aan gedacht om jou door mijn handtekening onder dat stuk te zetten zoveel kwaad te doen en hij heeft ook nooit gezegd waar hij het voor nodig had. Als ik je dit schrijf, doe ik dat alleen, omdat een mens niet weet, wat er kan gebeuren.
Ik zou gelukkig zijn, als ik je deze brief zelf zou kunnen overhandigen.
Adolphe Degeyter
Pierre Degeyter zond dit schrijven aan de rechtbank, die op 23 november 1922 het vonnis van Rijssel vernietigde, hem in al zijn rechten als auteur herstelde en opdracht gaf om het grafschrift te wijzigen. Op kosten van Gustave Delory. Van een strafvervolging tegen de burgemeester van Rijssel is mij niets gebleken. Maar wie had dat verwacht?
In het jaar van zijn eerherstel was Pierre Degeyter vierenzeventig jaar.
Hij werkte nog altijd, de laatste jaren als timmerman. Hij knapte vooral kleine karweitjes voor z'n buren op en voor lieden in de buurt. Een
| |
| |
paar jaar later kan men hem avond aan avond, weer of geen weer, als het donker begint te worden, ontmoeten in de straten van de Parijse voorstad met een lange stok waaraan een haak bevestigd is, om de gaslantaarns aan te steken. En des morgens heel vroeg, als het nog nauwelijks licht is, zien we hem opnieuw verschijnen om de lantaarns uit te doen en te controleren, dat er geen gas kan ontsnappen.
‘Allumeur de l'éclairage des voies publiques’ heette de functie die de componist van De Internationale op zevenenzeventig jarige leeftijd nog moest uitoefenen om niet te verhongeren! Hij ontving hiervoor, per maand, 150 francs.
Degeyter zou stellig gestorven zijn, zonder dat iemand ter wereld geweten had, dat hij nog leefde, als hij niet op een goede dag tot de conclusie gekomen was, dat hij z'n compositie toch maar moest aanmelden bij de Organisatie van Franse Componisten en Uitgevers. Dan zouden ze hem die rechten tenminste nooit meer kunnen afnemen. Dat heeft hij toen gedaan op 8 maart 1926. Waarschijnlijk heeft een employee van dat Muziekbureau daarbij tot zijn grote verrassing geconstateerd, dat die oude man die hij nooit eerder gezien had en nu een beetje verlegen zijn wensen te kennen gaf, de componist was, die in 1888 de muziek van de ondertussen wereldbekend geworden Internationale geschreven had.
Die man leefde dus nog, maar zag er niet uit of het hem goed ging.
Veeleer als iemand die ondersteuning nodig had. Die employee vertelde nog diezelfde avond aan een goede vriend over die merkwaardige bezoeker en deze deelde het op zijn beurt aan een andere goede vriend mee en tenslotte is het singuliere geval toen beland op het Sowjet-Russische gezantschap in de rue Grenelle te Parijs.
Dit toeval maakte dat enkele leden van het Gezantschap zich naar de armzalige woning van de achtenzeventig jarige Pierre Degeyter in St.-Denis begaven om ervoor te zorgen dat hij voor de rest van z'n leven geen zorgen meer zou hebben.
Een jaar later, in de herfst van 1927, werd hij uitgenodigd om de plechtigheden bij te wonen, die te Moskou plaatsvonden ter herdenking van de Oktober-revolutie (1917-1927) en ik heb daar toen ook op een der tribunes op het Rode Plein gestaan naast vele anderen uit vele landen. De grijze Käthe Kollwitz stond daar, de Amerikaanse schrijver Theodor Dreiser, en Martin Andersen-Nexö de Deense schrijver van Pelle
| |
| |
de Veroveraar, met wie ik bevriend was, wees me hem. ‘Ziet ge daar die oude man op de eerste rij? Rechts naast die beide andere Fransen, twee van de laatste Communards van 1870? Dat is Pierre Degeyter, die De Internationale heeft gecomponeerd’. De parade van het Rode Leger was juist begonnen en in eindeloze rijen trokken de troepen voorbij - onder het spelen van De Internationale.
Pierre Degeyter heeft daarna nog vier jaar van rust en welstand gekend. Hij is teruggekeerd naar St.-Denis en woonde daar in de rue Brise Echalas 24, in een huis dat aan de gemeente behoorde. In een plechtige zitting had de gemeente van Saint-Denis besloten geen huur van hem te aanvaarden.
In 1932 begon hij te sukkelen. Hij was toen vierentachtig. In het Stedelijk Ziekenhuis in de rue de l'Est, die tegenwoordig rue Paul Vaillant-Couturier heet is hij gestorven. Op 26 september 1932, laat in de middaguren.
2 oktober werd hij begraven op het kerkhof van St.-Denis en 50 000 mensen hebben hem op zijn laatste weg begeleid. Miljoenen - overal ter wereld - zullen nooit de muziek vergeten die Pierre Degeyter hun schonk.
|
|