De Nieuwe Stem. Jaargang 22
(1967)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 177]
| |
W.F. Wertheim
| |
[pagina 178]
| |
geldt ook voor China: hundert Professoren, Vaterland verloren’. Hier viel voor de opmerkzame lezer reeds uit af te leiden, dat er misstanden waren - in de ogen van hen die van het ideaal uitgaan van een universitair onderwijs aangepast en zelfs leiding gevend aan snelle sociale ontwikkelingen - waartegen een aktie van studentenzijde denkbaar en ook wenselijk zou zijn. Maar het was toch voor geen enkele bezoeker, reizende onder de omstandigheden waarin dit in de jaren 1964 en 65 mogelijk was, te voorzien dat deze aktie op zo korte termijn zou plaatsgrijpen en een stormloop zou worden tegen het bestaande onderwijssysteem. Het staat bovendien helemaal niet vast, in hoever de aktie van de Rode Garde spontaan, en in hoeverre zij van bovenaf geïnspireerd is. Wat de eerste, tevoren gestelde vraag betreft - de discrepanties tussen tekst en recente werkelijkheid - aan een bespreking van dit punt dat ik nog even moet uitstellen, moet een uitvoerige waarschuwing vooraf gaan. Voordat wij over deze discrepantie kunnen spreken, moeten wij ons met een andere discrepantie bezig houden: die tussen de recente werkelijkheid en de berichtgeving in onze pers! Die berichtgeving is in de laatste maanden bijzonder eenzijdig en gekleurd geweest, met een nadruk op het sensationele. De bronnen waren veelal ernstig besmet. De Oosteuropese persbureaus hadden er belang bij, de tegen het ‘moderne revisionisme’ agerende Rode Wachters als wildemannen, de situatie als chaotisch en de gehele culturele revolutie als één grote mislukking voor te stellen. De Japanse journalisten bezaten tenminste de voorsprong, dat zij de muurkranten in Peking konden ontcijferen, maar daarmee werd hun berichtgeving nog niet betrouwbaarder, wanneer zij het op de muren geschrevene als een weergave van feiten publiceerden! Want een van de merkwaardigste aspekten van de culturele revolutie is juist geweest de, naar het schijnt vrijwel volledige, vrijheid van meningsuiting via deze muurkranten die het Chinese regime althans tijdelijk heeft toegestaan. Dat deed weer even denken aan de korte periode van ‘laat honderd bloemen bloeien’, na de ontluistering van Stalin in de Sovjet-Unie, en gelijktijdig met de dramatische ontwikkelingen in Hongarije eind 1956. Maar de kritiek op de partijlijn kwam deze keer niet in de eerste plaats van de kant van burgerlijke intellektuelen, maar van ultra-radikale jongeren. Waar het hier op aan komt, is dat alle | |
[pagina 179]
| |
berichten over bloedige gevechten en conflicten tussen partijleiders, ontleend aan deze muurkranten en over de wereld verspreid door Japanse journalisten, in de prullemand kunnen verdwijnen of althans, tot nadere bevestiging, in een la kunnen worden opgeborgen. Verrassender is, dat men volgens bepaalde deskundigen zelfs de officiële berichtgeving in China, over ernstige binnenlandse strijd en hevige tegenstand tegen de culturele revolutie, met de grootste voorzichtigheid moet hanteren. In een artikel, getiteld: ‘China: burgeroorlog of maskerade’, in het PSP-weekblad Radikaal van 16 februari jl., wijst prof. Zürcher op het absurde van de huidige berichtgeving over China. Wanneer een regime als dat van de Chinese Volksrepubliek, dat tot nu toe ‘nooit bijzonder scheutig is geweest met het toegeven van - of zelfs maar zinspelen op - tegenslagen en binnenlandse onlusten’, nu opeens zelf met berichten komt over ‘massaal verzet tegen Mau in alle grote steden, gewapende rebellie in grote delen van het rijk, scheuring in de legerleiding, gehele provincies in opstand’, dan betekent dit, aldus Zürcher, dat de Chinese leiders met deze berichtgeving een bepaalde bedoeling hadden. Hij spreekt zijn verbazing uit over de goedgelovigheid van onze Pekinologen en ‘het gemak waarmee zij zich door eigen wensdromen laten verleiden’. Als er werkelijk een burgeroorlog op grote schaal woedde zou dit gepaard gaan met ‘een massale uittocht van réfugiés naar Hong Kong en Macao’, terwijl in werkelijkheid het aantal réfugiés eerder schijnt te zijn teruggelopen dan toegenomen. Zürcher is dan ook van mening, dat in feite de Chinese leiders een maskeradespel aan het opvoeren zijn: ‘de Culturele Revolutie heeft zich ontwikkeld tot een heilige oorlog voor het denken van voorzitter Mau. Zowel de figuur als de leer van Mau heeft bovenmenselijke trekken: het is een fanatieke religieuze beweging. De Heilige zal winnen - en hoe groter de weerstand, des te eclatanter zijn overwinning. Sint Joris streedt ten slotte met een draak, niet met een muis’. Hoe komen wij dan aan betrouwbare berichtgeving? Want evengoed als het dwaas is, alle wilde berichten voetstoots te geloven, is het dwaas om te betwijfelen dat wat zich in het afgelopen halfjaar heeft afgespeeld in China bijzonder dramatisch is geweest, en misschien zelfs van beslissend belang voor de toekomst van China en zelfs van de wereld buiten China. Want wat duidelijk is, is dat een grootse proef is genomen | |
[pagina 180]
| |
om aan de communistische wereldbeweging een andere richting te geven dan de ontwikkelingslijn, die totdusver in de Oosteuropese landen kan worden onderkend. En het is eveneens duidelijk, dat deze heroïsche poging grote, ook interne spanningen opriep, moest oproepen. Voor betrouwbare informaties zou men te rade kunnen gaan bij een aantal westerse reizigers, die in de afgelopen maanden berichten hebben gestuurd uit China, of na thuiskomst van een reis naar China, over hun ervaringen hebben verteld. Deze berichten klinken over het algemeen heel wat rustiger dan de op telegrammen van persbureaus gebaseerde berichtgeving in onze pers: uit steden waar zogenaamd zwaar gevochten zou zijn, wordt door ooggetuigen herhaaldelijk gemeld dat zij er in de periode waarin dit het geval zou zijn geweest niets van hebben gemerkt. De al sinds lang in China wonende Nieuw-Zeelander Rewi Alley beschrijft in Eastern Horizon van februari 1967 een tocht door het platteland, die de indruk wekt niet alleen dat de landbouwwerkzaamheden normaal doorgaan, maar dat zelfs de Rode Wachters een handje mee helpen bij de aanleg van grote waterbouwkundige werken, zoals een kanaal ter ontlasting van de Hai rivier. Ook uit Hongkong komen, naast bijzonder sensationele en onwaarschijnlijke, soms ook betrouwbare berichten. Toch is het duidelijk, dat men voor de hoofdlijnen van de culturele revolutie, ondanks de elementen van ‘maskerade’ die daaraan verbonden schijnen, eigenlijk is aangewezen op wat de Chinese officiële berichtgeving zelf daarover loslaat. En dit houdt in, dat elke speculatie over een machtsstrijd binnen de leiding van de communistische partij en binnen het leger - met inbegrip van de uit Japanse bron stammende berichten dat in 1958 Mao door Liu Sjau-tsji zou zijn terzijde geschoven - beter maar aan de ‘Pekinologen’ kan worden overgelaten, die zich al zo vaak hebben vergist. Ook alle speculatieve onderstellingen over een mogelijk verband tussen de culturele revolutie en een vrees van de Chinese leiders voor een uitbreiding door de Amerikanen van de oorlog in Vietnam tot China wil ik onbesproken laten. De enige tendenties, waarover wij enige zekerheid hebben, is de uitbreiding van een radikale protestbeweging onder de jeugd van de universiteiten en scholen sinds eind 1966 over staatsbureaus en fabrieken; en de daarmee gepaard gaande strijd tegen het zogenaamde | |
[pagina 181]
| |
‘economisme’, tegen de in de Oosteuropese landen al lang geaccepteerde tendentie om de produktie in laatste instantie te laten beheersen door het materieel eigen belang van de producent. Dit is de geschiktste plaats om terug te keren tot de vraag, of er niet een ernstige discrepantie is tussen de inhoud van de bijdragen in het China-nummer en de sfeer waarin de ‘culturele revolutie’ zich voltrekt. Die discrepantie lijkt vooral te betreffen de methode, waarmee de akties voor massa-indoktrinatie worden gevoerd. In verschillende van de bijdragen wordt er nadruk op gelegd, dat de Chinese communisten niet door dwang maar door overtuiging de massa's aan hun zijde proberen te krijgen. Hiermee lijkt in strijd het beeld, dat men in onze pers krijgt van het optreden van de Rode Garde, waarbij dwang, zelfs fysieke dwang, met inbegrip van geweldpleging en vrijheidsberoving, een grote rol zou hebben gespeeld. Nu kan allereerst worden opgemerkt, dat de Chinese leiding voor excessen en voor het toepassen van geweld al in een vroeg stadium heeft gewaarschuwd. In de zestien punten van de culturele revolutie, gepubliceerd in augustus 1966, wordt al gesteld, dat geen geweld moest worden gebruikt, maar getracht moest worden de tegenstanders door redenering te overtuigen. Elke poging om een minderheid met geweld te dwingen om toe te geven is ongeoorloofd. De minderheid dient beschermd te worden, omdat soms de waarheid met de minderheid is. Ook in een later staduim, toen de culturele revolutie in een stad als Sjanghai was overgeslagen naar het maatschappelijk leven in bredere zin en de zogenaamde ‘revolutionnaire rebellen’ bezig waren de macht over te nemen in bureaus, bedrijven en fabrieken, kwamen er waarschuwingen tegen gewelddadig optreden. Er zou streng worden opgetreden tegen het met geweld bezetten van openbare gebouwen, en tegen het slaan van mensen en het begaan van wreedheden. Uit deze herhaalde waarschuwingen kan worden afgeleid, dat er inderdaad excessen hadden plaats gevonden. De rebellen konden bij hun krachtdadig optreden steun vinden in een bekende, in het laatste halfjaar vaak geciteerde, uitspraak van Mao: ‘Revolutie is geen eetpartijtje, noch het schrijven van een artikel, noch het schilderen van een schilderij, noch een borduurwerk; het kan niet even verfijnd, kalm en zachtzinnig zijn, even gematigd, vriendelijk, beleefd, beheerst en | |
[pagina 182]
| |
grootmoedig. Een revolutie is een opstand, een daad van geweld waarmee de ene klasse de andere omverwerpt’. De Chinese leiders zagen de culturele revolutie inderdaad als een revolutie - als een beweging, die in sterke mate door de massa's gedragen werd en zich richtte tegen bepaalde gevestigde machten en instellingen. In eerste instantie werd de beweging gedragen door de jeugd en richtte zij zich vooral tegen de docenten en tegen het bestaande onderwijssysteem. De tijdelijke sluiting van universiteiten en middelbare scholen gaf de Rode Wachters gelegenheid tot hun massale demonstraties, tot de stroom van jeugdige bezoekers, die vrij reizen hadden, naar Peking, waar zij toespraken van Mao, Lin Piau en andere leiders aanhoorden, muurkranten lazen en volschreven, waarin tal van figuren en organisaties werden gekritiseerd, dan wel verdedigd; en die toen weer, vaak te voet - bij wijze van een symbolische herhaling van de Lange Mars van de jaren dertig - het binnenland introkken, om met de oogst te helpen, om met het uitgestrekte land kennis te maken en om hun ervaringen over ver afgelegen gebieden uit te dragen. In januari vond als gezegd een nieuwe ontwikkeling plaats: de culturele revolutie breidde zich uit tot de stedelijke bureaus en bedrijven. De rol van de Rode Wachters werd daar overgenomen door groepen, die zich ‘proletarische revolutionnairen’ of ‘revolutionnaire rebellen’ noemden en die op vele plaatsen probeerden de macht over te nemen van de vroegere gezagsdragers. Noch de partijkaders, noch het bureaucratisch apparaat waren gevrijwaard tegen aanvallen, kritiek en ontslag uit hun funkties. Integendeel, men krijgt de indruk dat de beweging gericht was op een grote schoonmaak van onderop, om eens en voor al elk streven van de kaders tot vorming van een ingebouwd machtsapparaat en mandarijnendom de kop in te drukken. Als een van bovenaf geïnspireerde schoonmaak van onderop is deze ‘tweede revolutie’ wel een unicum in de geschiedenis van de communistische bewegingen. De ontwikkelingen in de Sovjet-Unie en de Oosteuropese landen in de richting van consolidatie en matiging gelden voor de Chinese leiders als afschrikwekkend voorbeeld. Het is het Oosteuropees ‘modern revisionisme’ waartegen het Chinees communisme zich zo sterk mogelijk wil afzetten, om aan het eigen volk en de rest van de wereld te bewijzen, dat er een alternatieve weg bestaat die niet leidt tot een tempering | |
[pagina 183]
| |
van de revolutionnaire vlam en tot een geleidelijk verburgerlijkingsproces. De kern van deze pas begin januari goed op gang gekomen beweging binnen bedrijven, industrieën en ook agrarische volkscommunes is de strijd tegen het ‘economisme’ - tegen het prevaleren van het materieel belang als prikkel tot produktieverhoging. Hier lag al vóór deze massale beweging een kernverschil tussen het Sovjetsysteem en het Chinese. In zijn kort geleden verschenen uiterst intelligent geschreven boek La Chine de Mao: l'autre communisme (Parijs, 1966) wijst de in Frankrijk wonende Poolse journalist K.S. Karol op deze in zijn ogen meest essentiële afwijking in China van het reeds onder Stalin opgebouwd communistisch model. Toen Karol tijdens de Tweede Wereldoorlog in de Sovjet-Unie was, waarheen hij als jongen van vijftien jaar was gevlucht voor de Duitse bezetters, heeft hij hun economisch systeem goed leren kennen. Het hield in, dat er een prestatieloon werd uitgekeerd, en dat een hogere beloning een prikkel vormde om harder te werken. Toen hij China in 1965 bezocht verwachtte Karol daar een soortgelijk systeem te zullen vinden. Maar hij werd daar getroffen door een veel grotere nadruk op de plicht van elk individu tegenover de nationale gemeenschap, en op een sober egalitarisme, en door het ontbreken van materiële beloningen voor bijzondere prestaties. Op ditzelfde aspekt wees ik in mijn artikel ‘Rood en Groen, demonstrerende jeugd in Azië’, in De Groene Amsterdammer van 24 december 1966, waarbij ik de uitdrukking gebruikte dat de Chinezen bezig zijn het ‘marxistisch dialectisch materialisme’ om te smeden in een ‘dialectisch moralisme’. In de recente strijd tegen het ‘economisme’ is deze nadruk op het collectief ethisch besef als voornaamste drijfveer voor produktieve arbeid nog aanzienlijk versterkt. Pogingen om arbeiders te paaien door hogere lonen worden gezien als een soort korruptie, die het gevaar inhoudt voor een afglijden in kapitalistische richting. Ook in de landbouw speelt volgens het bestaand systeem het individueel eigenbelang een veel geringere rol dan in de Sovjet-Unie. Karol wijst op een groot verschil in betekenis van de privé stukjes grond in Rusland en die in China. Toch kan men mijns inziens bepaald niet stellen, dat het beloningssysteem in de Chinese landbouw tot dusver egalitair was. De beloning hing dan wel niet zozeer af van individuele prestaties - zij was meer gebaseerd | |
[pagina 184]
| |
op de waardering in punten van het type werk, dat ieder individu verricht, waarbij de controle in hoeverre men aan de eisen voldoet aan het eigen plichtsgevoel en aan de morele druk van de kleine werkgroep wordt overgelaten. Maar voor een werkgroep of brigade als geheel hangt de beloning toch in sterke mate af van de vruchtbaarheid van de bodem en de totale opbrengst van de bedrijfseenheid in kwestie. Het is dus niet uit te sluiten, dat ook in de landbouwsektor de strijd tegen het ‘economisme’, evenals in de stedelijke industrieën, zou kunnen stuiten op taai verzet van groepen, die profiteren van bestaande peilverschillen in materiële beloning. Men kan zich afvragen, waarom op dit toch nogal kritiek moment in het bestaan van de Chinese Volksrepubliek - men denke aan het gevaar van uitbreiding van de oorlog in Vietnam - zulk een radikaal experiment wordt ondernomen, dat schijnbaar alleen ideologisch gefundeerd is en de kwantitatieve produktie ernstig in gevaar zou kunnen brengen. Het is mogelijk, dat het antwoord - maar nu wordt mijn betoog toch speculatief - daarin gezocht moet worden, dat er de Chinese leiders veel aan gelegen is nog voor een reeks van jaren de konsumptie laag en de levenswijze sober te houden; dit om een maximum spaarquote te verkrijgen hetzij voor industriële investeringen, hetzij, in het ergste geval, voor de nationale defensie. In een boodschap van de ‘revolutionnaire rebellen’ van Sjanghai, mede gericht aan de ‘revolutionnaire boeren’, wordt het volgende gezegd: Wat betreft het vraagstuk van de verdeling van het landelijk inkomen op het eind van het jaar is het noodzakelijk de massa's volledig te mobiliseren, een proletarisch beleid de voorrang te geven, een juiste verhouding te handhaven tussen staat, collectief en leden van de commune, nauwgezet de richtlijnen voor de verdeling te volgen en beslist in verzet te komen tegen elk besluit geen fondsen apart te leggen voor collectieve investeringen en toekomstige produktie, of om de fondsen hiervoor te verminderen, en tegen elke poging om een beleid te volgen dat slechts eenzijdig gericht is op verhoging van het onmiddellijk te consumeren aandeel. | |
[pagina 185]
| |
Legt men de nadruk op de interne ekonomische opbouw, dan is het denkbaar dat, juist nu men aan de drempel staat van een nieuwe Grote Sprong Vooruit - waartoe men zich in staat acht, nu de voedselproduktie veilig is gesteld - men het toekomstig ontwikkelingspatroon duidelijk wil vastleggen: niet een volgen van het Sovjetpatroon dat vooral werkt met ‘material incentives’, maar een nog veel radikaler moderniseringsproces, meer aangepast aan de situatie van een Aziatisch volk met een laag levenspeil en een ernstig overbevolkingsvraagstuk, en gebaseerd op de noodzaak het uiterst sobere levenspeil nog gedurende vele jaren te handhaven. De Chinese leiders benadrukken dat de leuze ‘soberheid en spaarzaamheid’ niet alleen in de revolutionaire jaren van nood gold, en ook niet slechts dient in stand gehouden als voorwaarde voor accumulatie en kapitaalvorming bij de eerste aanloop tot ekonomische ontwikkeling, maar een duurzaam kenmerk van het Chinese volk moet blijven, terwille van de karaktervorming. Toen ik begin september 1964 de vice-premier Tan Tsjen-lin, belast met de leiding van landbouwzaken, wees op de contradictie tussen mijn eigen constateringen die wezen op een flinke stijging van de voedselproduktie in vergelijking met 1957, en de door Chinese leiders tegenover enkele buitenlanders genoemde totaalcijfers, die zouden wijzen op een gelijkblijvende graanproduktie bij sterk gestegen totaalbevolking, was zijn glimlachend antwoord: ‘Wij maken niet meer de fout van 1958, toen wij onze graanproduktie overschatten. Wij noemen liever te lage cijfers, 5 of 10 pct. beneden de werkelijke produktie. Een van de redenen is, dat wanneer het volk het gevoel krijgt, dat alles goed gaat, het geneigd is zijn inspanning te verslappen. Dat hebben wij in 1958 ervaren, en dat willen wij in de toekomst voorkomen’. De meest recente berichten - maar in hoever zijn ze betrouwbaar? - schijnen te wijzen op een tijdelijk stopzetten van de meest spektakulaire aspekten van de culturele revolutie. Scholen en universiteiten worden heropend. De muurkranten in Peking schijnen grotendeels van het straatbeeld verdwenen. Aangespoord wordt, alle handen ineen te slaan voor een goede voorjaarsoogst. Er zijn aanmaningen tot een herstel van discipline, waarschuwingen tegen ‘ultra-demokratische’ tendenties. Terwijl één van de zestien punten van de culturele revolutie de Commune van Parijs ten voorbeeld stelde als demokratisch ideaal, wordt | |
[pagina 186]
| |
nu eraan herinnerd, dat de Commune tekortschoot in het handhaven van haar autoritair gezag. De positie van het leger schijnt versterkt, bij voorbeeld door het ‘drie-in-één’ principe, dat inhoudt dat de macht in stedelijke en provinciale besturen niet uitsluitend aan de ‘revolutionaire rebellen’ toekomt, maar aan een kombinatie van deze groep, van leden van het volksleger en van revolutionair denkende oude kaders - maar het is niet duidelijk, of dit betekent dat Lin Piau, vertegenwoordiger van de romantische, met heimwee naar de guerrillastrijd uit de jaren dertig terugziende elementen uit dat leger, en inspirator van de culturele revolutie, daarbij de leidende rol heeft kunnen behouden. Tsjoe En-lai's positie zou verstevigd zijn - hetgeen geïnterpreteerd wordt als een nadruk op de elementen, die consolidatie nastreven, en op een bescherming van de technische deskundigheid binnen het regeringsapparaat. Betekent dit alles - als het waar is! - een stuklopen van de culturele revolutie op de onverwrikbare wetten, die de ‘menselijke natuur’, en het daaraan inherent egoïsme, stelt? Heeft de Chinese revolutie een soort ‘thermidor’ bereikt, waarbij de radikale romantici, door de chaos die ontstond, moesten wijken voor gezagsfiguren, die met behulp van het leger de discipline wensen te herstellen? Of... gaat de Chinese revolutie nog steeds haar eigen weg, die volgens één van de zestien stellingen van de culturele revolutie nooit anders dan een zigzagweg kan zijn? Een weg waarbij het uiteindelijk doel: het scheppen van een nieuwe en betere, communistische mens, als voorwaarde voor het handhaven ook in de toekomst van een van het Sovjet-type afwijkend ontwikkelingsmodel, wel in het oog wordt gehouden; maar waarbij na de twee stappen vooruit de in China telkens weer gebruikelijke tijdelijke stap terug wordt gedaan? Vast staat in elk geval dat de Chinese samenleving anno 1967 niet meer dezelfde is als die van vóór de culturele revolutie. Maar tevens staat vast dat de op langere termijn werkzame tendenties in de Chinese samenleving, zoals zij in het China-nummer werden geanalyseerd, mede bepalend zullen zijn voor het juiste antwoord op de zoëven gestelde vragen.
Amsterdam, 19 maart 1967 |
|