| |
| |
| |
[Nummer 12]
Th. van Tijn
Twee crises in de Nederlandse politiek (1958 en 1966)
De geschiedenis herhaalt zich natuurlijk nooit, waarom zou ze. Toch ligt het voor de hand de crisis in de Nederlandse politiek die openbaar werd door de val van de regering-Cals te vergelijken met de crisis van het eind van 1958, toen de laatste regering-Drees ten val kwam. Overeenkomsten genoeg. Beide malen werd een regering met P.v.d.A.-deelname tot voortijdig aftreden gedwongen; beide keren kwam Beel opdraven voor het ter wereld helpen van een tussenregering, gering van omvang en zoveel mogelijk samengesteld uit de reeds zittende niet-P.v.d.A.-ministers; in beide gevallen had dat overgangskabinet o.a. de taak de Tweede Kamer te ontbinden en vervroegde verkiezingen uit te schrijven.
Ook in de voorgeschiedenis van de crises is veel overeenkomstigs. 1958 was, evenals 1966, een jaar van Staten- en gemeenteraadsverkiezingen; toen zowel als thans kreeg de P.v.d.A. daarbij grote verliezen te incasseren, die duidelijk maakten dat deze partij in het parlement flink oververtegenwoordigd was. Reeds dat feit moedigde de coalitiepartners van de P.v.d.A. aan om de breuk en vervroegde verkiezingen te forceren.
Tot zover enige formele overeenkomsten. Men vindt ook overeenkomst in wat dieper liggende zaken. Geruime tijd vóór het uitbreken van elk van beide crises was de lust om aan de coalitie vast te houden zowel bij de P.v.d.A. als bij haar burgerlijke regeringspartners al verminderd, met name door moeilijkheden met de achterban: bij de socialisten vooral moeilijkheden met de vakbeweging, bij de anderen moeilijkheden met de werkgevers- en boerenverbonden. In 1958 had de vakbeweging - ook het N.V.V. - zich tegen bestedingsbeperkende maatregelen, door het laatste kabinet-Drees in zijn ontwerp-begroting voorgesteld, gekeerd (rede van N.V.V.-voorzitter Van Wingerden van
| |
| |
19 september 1958). Voor de Kamerfraktie van de P.v.d.A. ontstond toen de levensgrote moeilijkheid, om noch de vakbeweging, noch de gevierde socialistische bewindslieden te desavoueren. Burger stelde op een centrale Fakkeldragersdag te Utrecht zeven eisen, die nogal scherp waren (22 november 1958). Die eisen werden door hem niet in de Kamer gesteld, maar daarbuiten: een voorzichtige politiek om de rechtstreekse botsing tussen fraktie en ministers voorlopig te vermijden. De rechtse krachten grepen de eisen van Burger aan om de crisissfeer te versterken.
Op eigen houtje waren die rechtse krachten - vertegenwoordigers van het bezit, van de gevestigde belangen - toch al met een offensief bezig. Onder andere dwongen zij de toenmalige minister van landbouw, Vondeling, tot het tijdelijk maken van de prijsbeheersing van landbouwgronden, zeer tegen zijn zin. Het offensief werd ook toen geleid door de grote meerderheid van de katholieke Kamerfraktie.
Ook in de loop van 1966 was de vakbeweging in oppositie gekomen tegen de voorgenomen sociaal-economische politiek van de regering: de poging de loonstijging binnen enge grenzen te houden, de belastingpolitiek. Ook nu werd de Kamer-fraktie der P.v.d.A. voor een moeilijk dilemma - vóór Vondeling zou zijn tegen het N.V.V., en omgekeerd - gesteld. Ook nu was men getuige van een scherp offensief van rechts, van de kant van de bezitters tegen de regering: werkgeversverenigingen, de bankiersvereniging, boeren- en tuindersorganisaties weerden zich. Ook nu speelde Vondelings wens om bepaalde grondprijzen onder controle te krijgen een rol.
Maar er zijn verschillen. In 1958 lag het N.V.V. duidelijk achter bij de toenmalige K.A.B. (sindsdien omgedoopt tot N.K.V.) en bij het C.N.V. waar het erom ging in de omstandigheden van grote werkgelegenheid vakbonds-propaganda te maken. Het N.V.V. had het langste vastgehouden aan de geleide loonpolitiek, die bijna tot dogma verheven was. Het N.V.V. werd samen met de P.v.d.A. het meest verantwoordelijk geacht voor de bestedingsbeperking van 1956-1957. De burgerlijke partijen en de beide confessionele vakcentralen ijverden daarentegen reeds
| |
| |
langer voor een ‘vrijere loonpolitiek’. Op zichzelf zat daarin veel demagogisch, omdat men er zich wel voor wachtte voor echt vrije loonvorming te pleiten. Wat dat ‘vrijere’ inhield was onduidelijk en de pogingen, sindsdien ondernomen om elk jaar weer een nieuw ‘loonpolitiek systeem’ uit te dokteren, verraden de onmogelijkheid om op een station halfweg tussen de geleide loonpolitiek en de vrije loonvorming halt te houden. Maar die demagogie sloot wel degelijk aan bij het verlangen der arbeiders om af te komen van de betutteling op loongebied en van de van overheidswege uitgeoefende loondruk. De P.v.d.A. en het N.V.V. hadden het aanzien van de organisaties van de bestedingsbeperking voor de werknemers gekregen. Zozeer raakten zij achterop, dat K.V.P. en A.R., K.A.B. en C.N.V. de breuk in de regeringscoalitie zonder veel risico voor moeilijkheden ter linkerzijde konden doorzetten.
Nu, in 1966, loopt het N.V.V. niet meer achter bij de andere ‘erkende’ vakcentralen. Integendeel. Het heeft zich in de tijd van de P.v.d.A.-oppositie gewend aan de situatie op de arbeidsmarkt, in de sociale strijd en in de politiek, die het tot voorstander van een steeds vrijere loonpolitiek moest maken. Ook toen de P.v.d.A., geholpen door de moeilijkheden rondom het radio- en TV-‘bestel’, in het voorjaar van 1965 weer regeringspartij werd, bleef het N.V.V. ‘in de oppositie’: er is geen sprake geweest van zo sterke binding aan een kabinet-met-P.v.d.A.-deelname als tussen 1946 en de zomer van 1958 het geval was geweest.
Maar ook de P.v.d.A. was niet meer geheel dezelfde als in 1958. Zij had een oppositiekuur doorgemaakt. In de eerste jaren na eind-1958 overwoog duidelijk genoeg de neiging, om zich ‘aanvaardbaar’ te maken bij de K.V.P. voor een nieuwe coalitie. Interne oppositie werd op aandrang van katholiek-politieke zijde teruggedrongen: men dwong het Sociaal-Democratisch Centrum zich te ontbinden. Men wijzigde het beginselprogram door het veel minder socialistisch te maken. Maar later, toen Vondeling voorzitter van de Tweede-Kamerfraktie was geworden, werd de P.v.d.A. meer een werkelijke oppositiepartij. Geholpen door ergernis-verwekkende of kleurloze kabinetten van het Marijnen-type, geholpen ook door de huwelijksverwikkelingen van Irene, begon dat aardig in te slaan.
| |
| |
Veel van dat oppositionele was oppervlakkig omdat het de werkelijk grote vraagstukken van internationale en nationale politiek niet of nauwelijks beroerde. Maar terwijl de P.v.d.A. tegen 1958 wel ongeveer uitgeregeerd was geraakt omdat ze nauwelijks een reële eigen inbreng in het regeringsprogram of -beleid meer had, werd in de tijd van de oppositie toch een soort van nieuwe ideologisch-politieke basis gewrocht. Deze vond een belichaming in de persoon van Den Uyl en in zijn slagzin ‘de kwaliteit van het bestaan’ (1963). De teneur ervan is dat méér geld beschikbaar moet komen voor allerlei collectieve voorzieningen (woningbouw en aanvullende zaken van stadsontwikkeling, planmatige milieuverzorging, verkeersvoorzieningen enz.). Dat sluit zeker aan bij socialistische collectivistische sentimenten, zonder daarom wezenlijk socialistisch te zijn daar het geen aantasting van de economische machtsstructuur inhoudt; het sluit ook aan bij de gevoelens van brede groepen consumenten omdat inderdaad een achterstand in de collectieve voorzieningen is gegroeid (overigens een verschijnsel dat zich permanent voordoet gezien de technische ontwikkeling en de toename der bevolking, maar dat in tijden van langdurige goede conjunctuur extra scherpe vormen aanneemt).
Dubieus voor de P.v.d.A. is het ‘kwaliteit’-programma toch. Het vereist immers grotere belastingopbrengsten en dat is weinig populair bij een belangrijk deel van het publiek, waarin de ‘kwaliteit’ en de ‘leefbaarheid’ het overigens wel doen. Vandaar dat de meerderheid der P.v.d.A.-fraktie in de Tweede Kamer, hoewel nog in de oppositie, toch maar voor de verlaging van directe belastingen stemde, hoezeer dat ook in strijd was met de eigen opvattingen omtrent de overheidstaken en de rechtvaardige verdeling van de lasten, hoezeer dat ook in eigen rijen tegenstand wekte. Dubieus voor de P.v.d.A. is het programma-Den Uyl ook om een andere reden: het veronderstelt méér afroming van het nationaal inkomen ten behoeve van de overheidsuitgaven, een afroming die in de bestaande economische en politieke krachtsverhoudingen alleen te verkrijgen valt door verhoging van indirecte belastingen en systematische beperking van de loonstijging: offers dus van de economisch zwakken. Het
| |
| |
N.V.V. is zich daarvan zeer wel bewust; het bewaarde, zoals gezegd, tot het kabinet-Cals een veel grotere afstand dan tot vroegere kabinetten-met-P.v.d.A.-deelname.
Toch betekende dit ‘kwaliteit-van-het-bestaan’-program dat de P.v.d.A., toen het kabinet-Cals gevormd werd, opnieuw een reële inbreng in het regeringsprogram had. Dat bleek vooral uit de poging van Den Uyl om een belangrijk deel van eventuele olie- en aardgasopbrengsten uit de Noordzee te reserveren voor versterking van de overheidsfinanciën. Het bleek ook uit de voorbereiding van een wetsontwerp om prijsopdrijving van gronden, die nodig zijn voor planmatige stadsuitbreiding enz. te voorkomen. Daar het kabinet-Cals voor het overige eerder een a-sociale dan een sociale politiek voerde (belastingen, neiging tot loonstop of -beperking, bezuiniging op studiebeurzen), moet men aannemen dat vooral deze punten het offensief van rechts ontketend hebben dat tot de ‘nacht van Schmelzer’ leidde. Van de kant van geïnteresseerde belangengroepen was dat duidelijk genoeg; de K.V.P.-Kamerfraktie moest uiteraard een andere stok vinden om de rode hond uit het kabinet te slaan. Nu dit eenmaal gebeurd is staat de P.v.d.A. toch sterker dan in 1958; toen stond ze vrijwel met lege handen in de oppositie, nu heeft ze een ander beeld, dat van de ‘kwaliteit’, - hoe dubieus dat ook in sommige opzichten kan uitwerken.
Dat het N.V.V. en de P.v.d.A. nu sterker staan dan aan het einde van 1958 blijkt ook uit de reacties in katholieke kring op de val van de regering-Cals. In 1958 kon de katholieke vakbeweging nog gemakkelijk vrede hebben met het verdwijnen van Drees c.s. uit de regering, aangezien zij toen aansluiting had bij de agitatie voor een ‘vrijere’ loonpolitiek. Nu ontstond er in katholieke vakbondskringen een kleine storm en werden uit dat milieu stemmen gehoord die pleitten voor een aparte katholieke arbeiderspartij, voor stemmen op de P.v.d.A., voor het losser maken van de band tussen N.K.V. en K.V.P., enz. De crisis werd ook minder gemakkelijk overwonnen; Schmelzer slaagde niet, Beel en Zijlstra konden uiteraard Cals niet inregisseren in het overgangskabinet, maar ook Bogaers liet het nu afweten. Eind 1958 was het gesmeerder gegaan: de
| |
| |
niet-P.v.d.A.-ministers vormden toen zonder veel omslag een rompkabinet onder een nieuw hoofd. De kabinetscrisis van 1966 maakte een crisis van de K.V.P. openbaar, en wel één langs klasselijnen: de katholieke arbeiders-organisaties tegenover de vertegenwoordigers van de belangen der bezitters, in de K.V.P.-instanties uiteraard de grote meerderheid. Ook al wordt de soep niet altijd zo heet gegeten als hij wordt opgediend, het maakt de K.V.P. in de komende verkiezingsstrijd natuurlijk toch kwetsbaarder.
Er is meer. In 1958 stond het mandement (in 1954 uitgevaardigd) nog overeind. Het is nu herroepen en er is geen sprake van een nieuw mandement om de katholieke politieke eenheid in K.V.P.-verband praktisch verplicht te stellen. De ontwikkeling onder katholieke geestelijken en andere gelovigen is nu zo ver voortgeschreden dat het onmogelijk wordt, en ook onwenselijk wordt geacht, om de politieke kudde met de kromstaf op één hoop te drijven. Dieper gaande sociale processen liggen daaraan ten grondslag, zoals de langdurige hoogconjunctuur die ook de bevolking van Noord-Brabant en Limburg materieel en geestelijk mobieler heeft gemaakt en heeft meegeholpen haar isolement te doorbreken.
Verder, er behoeft nauwelijks aan herinnerd te worden, is er nog een ander groot onderscheid tussen 1958 en 1966. 1966 was een in Nederlandse verhoudingen uitzonderlijk roerig jaar, speciaal op de openbare weg in Amsterdam. Het is niet de bedoeling, hier de kroniek der gebeurtenissen, met als hoogtepunten 10-19 maart en 13-14 juni te geven of er de achtergronden van te belichten. Er zij in dit verband slechts aan herinnerd, dat alle gevestigde partijen niet alleen hun greep op een geëngageerd en actief deel van de jeugd verloren hebben, maar dat dit zich zelfs tegen deze instanties richt. De situatie werd bijzonder explosief (althans voor Nederlanders, die de laatste jaren weinig gewend waren) toen op 13 en 14 juni een deel van die arbeiders, die nooit in de ‘erkende’ instanties geïntegreerd waren, demonstreerde en deze actie in de praktijk min of meer kwam samen te vallen met die van een deel der bedoelde jongeren.
| |
| |
In 1958 was van dit soort dramatische zaken geen sprake. Nu vallen zij samen met een slepende maar duidelijke crisis van de traditionele politieke formaties. Over de K.V.P. spraken wij reeds en wij zagen dat deze partij bij de hernieuwde breuk met de P.v.d.A. bepaald zwakker staat dan in 1958, bij de eerste breuk, het geval was geweest. Maar ook de P.v.d.A., die nu tegenover de K.V.P. sterker staat dan toen, is niet aan de vertrouwenscrisis ontkomen. Zij heeft dat zonder twijfel mede te wijten aan haar deelname aan de regering-Cals, waardoor zij medeverantwoordelijk werd aan een groot aantal zaken die slecht vielen bij vele jongeren en ouderen, zonder dat van haar positieve inbreng in het regeringsprogram voorlopig nog veel bleek. Duidelijker dan in de laatste tijd vóór het kabinet-Cals bleek zij weer deel van de ‘establishment’. Goodwill die gewonnen was door haar houding in de affaire van Irene en de Carlisten ging weer verloren door haar houding bij het huwelijk van 10 maart te Amsterdam. De brief van Nederhorst illustreerde alleen maar een typische P.v.d.A.-houding: ‘eigenlijk’ zijn we tegen maar we stemmen voor.
De vertrouwenscrisis, waarin ons hele ‘systeem’ van grote politieke partijen is geraakt, bleek zonneklaar bij de Staten- en raadsverkiezingen van dit voorjaar. De aantasting der overgeleverde politieke structuren maakt steeds meer kiezers vrij van hun traditionele bindingen: dat is trouwens een tautologie. De opkomst van de Boerenpartij, de verkiezingswinst van de P.S.P. en de verkiezing van een Provo in de Amsterdamse raad zijn hiervan tekenen. Er is een vlottende kiezersmassa ontstaan, waarvan een belangrijk deel voorlopig toegankelijk is voor rechtse demagogie. Dat is ten dele een onvermijdelijk verschijnsel. Het is in zekere mate te pareren door een duidelijke, linkse en oppositionele politiek van de grote partij die zich socialistisch noemt; bij ontstentenis daarvan voor een geringer deel door de P.S.P.
Dat brengt ons dan tot de behandeling van de recente onrust in de P.v.d.A. Deze is groter en manifesteert zich duidelijker dan in 1958 via het Sociaal-Democratisch Centrum het geval was geweest. Toen was het vooral de druk
| |
| |
van de vakbeweging, een logge en onpersoonlijke druk, die de P.v.d.A. tot eisen aan het laatste kabinet-Drees dwong. Die druk bestaat ook nu. Maar nu is er binnen de P.v.d.A. een nieuwe en vrij omvangrijke politiek-oppositionele tendentie ontstaan. Ze noemt zich Nieuw Links en presenteerde zich publiekelijk door de bestseller Tien over rood. Uiteraard gaat de ontstemming die aan deze groep het aanzien gaf al verder terug, maar hij formeerde zich toch pas na de denderende verkiezingsnederlagen van dit voorjaar en de grote successen, bij dezelfde gelegenheden, van de partij van ‘boer’ Koekoek. Deze omstandigheden en het groeiende non-conformisme van een deel der geïnteresseerde jongeren verklaren veel van het succes van de nieuwe groep. Maar dat niet alleen: ook de aard van de opvattingen, neergelegd in Tien over rood, draagt daartoe bij. De auteurs daarvan sluiten namelijk aan bij datgene, wat in de P.v.d.A. de laatste jaren geleraard werd; wat zij de partijleiding en de Kamerfrakties verwijten is onder meer dat zij het ‘kwaliteit-van-het-bestaan’-programma niet consequent hebben gebracht en zeker niet consequent hebben trachten uit te voeren in de nieuwe regeringsperiode onder Cals. Zij trekken de lijn door, zonder angst voor het afsnijden van coalitiekansen in de naaste toekomst. Heeft de overheid meer geld nodig voor een program van collectieve voorzieningen? Behoeft zij meer greep op de economie ter wille van hetzelfde program? Dan nationalisere men de grond, de exploitatie van bodemschatten, het bankwezen. Men verhoge de belastingdruk op grote inkomens drastisch, men verhoge de successierechten zodanig dat de te vererven grote vermogens bijna geheel aan de staat zullen vervallen. Dat is radicaal, maar dan op pragmatische, op technocratische manier. Oprecht betogen zij dat zij niet uitgaan van het socialistische theoretische erfgoed. Enkele van de voorgestelde maatregelen zouden
de kapitalistische maatschappijstructuur geheel oplossen; het besef dat deze alleen via een sociale revolutie zouden zijn af te dwingen blijkt niet te bestaan; evenmin uiteraard het besef, dat enkele minder vèrgaande eisen die gevestigde belangen aantasten, hoewel zij op zichzelf onder het kapitalisme mogelijk zijn, in elk geval verscherpte sociaal-politieke
| |
| |
strijd vereisen om kans te maken op verwezenlijking.
Maar de opstellers van Tien over Rood denken evenmin als de partijleiding in termen van sociale of klassenstrijd, laat staan van revolutie. Zij denken, zoals gezegd, technocratisch en verder in termen van verkiezingen en het parlement. Als goede technocraten, hoewel van de radicale soort, wijzen zij de niet-gereglementeerde sociale strijd af; geheel in de lijn van Den Uyl - die er zich als politicus echter wel voor wacht om dat zó te zeggen - willen zij de loonpolitiek gecentraliseerd zien in handen van de regering onder controle van het parlement, en dus gebracht buiten de sfeer van de vakbondsstrijd.
Het is begrijpelijk dat sommigen uit de kring van Nieuw Links in Den Uyl ook min of meer hun man zagen, al is deze wars van hun radicalisme en teveel partijpoliticus om openlijk tegen de voornaamste bestaansgrond van de vakbeweging te ageren. Veel beter sluiten zij aan bij dr. De Galan, Den Uyls opvolger als directeur van het wetenschappelijk bureau der P.v.d.A., de dr. Wiardi-Beckmanstichting. Het is ook niet te verwonderen dat het basisprogramma Socialistisch Bestek 1967 der P.v.d.A., door dit bureau voorbereid, nogal wat bevat dat in de richting gaat van Tien over Rood, al is dat veel voorzichtiger, al ontbreekt zelfs elke verwijzing naar loonpolitiek in dat Bestek.
Ook in andere opzichten sluit Nieuw Links aan bij datgene, wat de P.v.d.A. al sinds jaren zelf propageerde. Zo bijvoorbeeld inzake het Atlantisch Pact: dit dient volgens de officiële partij-opvatting en trouwens volgens de hele ‘Atlantische ideologie’ ter verdediging van de westerse democratie en tot handhaving van de vrede. Nieuw Links neemt dat au sérieux en eist dat het Bondgenootschap deze geproclameerde uitgangspunten ook waar maakt. Portugal moet eruit, het Pact moet een werkelijke vredespolitiek voeren. Ook hierin zijn de auteurs van Tien over rood oprecht ‘ondogmatisch’ en op een heel speciale manier pragmatisch: zij sluiten aan bij de bestaande (onjuiste) opvattingen, maar willen die dan ook toegepast zien. Het spreekt vanzelf dat dit een korte weg is naar succes, korter dan die van de principiële kritiek op het Pact zelf.
Evenwel, hierboven noemden wij de ‘kwaliteit’-ideologie voor de P.v.d.A. een dubieuze zaak, althans indien deze
| |
| |
vertaald moet worden in de sociaal-economische politieke praktijk. Dat geldt in één opzicht nog meer voor haar consequentere vertolking, zoals gebracht in het sociaal-economisch deel van Tien over rood. Het kaderorgaan van het N.V.V., De vakbeweging, heeft zich uiterst vijandig uitgelaten over het voorstel om terug te keren tot de geleide loonpolitiek. Dit punt bleek ook binnen de P.v.d.A., waar pro-vakbondsgevoelens sterk leven, volstrekt ‘onhaalbaar’. In de voorbereiding van het Buitengewoon Congres van de P.v.d.A. van 11 en 12 november ging het voorstel om te streven naar wettelijke vaststelling van de maximumlonen ras de mist in. Wat overbleef was een motie, door bijna de hele federatie-Amsterdam ondersteund, die wel het woord ‘inkomenspolitiek’ bevatte, maar die alleen maatregelen voorstelde tot optrekking der minimuminkomens en tot een sociale belastingpolitiek. Niemand was daartegen, links niet, rechts niet, de vakbeweging niet en Nieuw Links niet, en allerminst het partijbestuur dat de motie overnam.
Nieuw Links heeft het punt van de door de overheid vast te stellen loonhoogte voorlopig niet verder gepousseerd, althans niet op dit congres. Het was reeds eerder duidelijk en is ook nu in de praktijk gebleken, dat het deze stroming niet alleen isoleert van de vakbewegingsfunctionarissen (wat velen der Nieuw-Linksers wellicht koud laat), maar ook van de massa der vakbondsarbeiders en vele partijkaders en -leden, wat hen niet koud zou mogen laten. Overigens, zolang zij vooral de ongelijke inkomens- en vermogensverdeling aanklagen en een pleidooi voeren voor meer gelijkheid in deze sfeer, zonder daarbij het punt van de geleide loonpolitiek expliciet naar voren te brengen, kunnen zij op ruime sympathie rekenen. Deze kwestie leeft in brede kringen, onder de arbeiders en tal van anderen, tot ver buiten de P.v.d.A. In de nadruk die zij daarop leggen verschillen zij van het officiële P.v.d.A.-programma, dat weliswaar nooit aan deze kwestie voorbij gaat, maar dat daarin feitelijk alleen maar demagogisch is. Wat in de sociaal-economische opvattingen van Tien over rood het blijvend succesvolle zal blijken - al of niet met toestemming van de auteurs van het desbetreffende gedeelte van het boekje - is zeker niet het
| |
| |
tegen de vakbeweging gerichte punt van de loonvaststelling van regeringswege, maar de aanval op de bezitsprivileges en de nationalisatiewensen. Dat is althans de mening van het blad Links, waaraan de schrijver van deze regels verbonden is en welks redacteuren zich mede in de P.v.d.A., vóór, op en na het Buitengewoon Congres, niet onbetuigd hebben gelaten.
Rest ten slotte de vraag naar de naaste toekomst. In het politieke: de vraag naar de vermoedelijke verkiezingsuitslag van 15 februari en de daarop volgende kabinetsformatie. De P.v.d.A., de nederlagen tijdens het meeregeren met Cals alweer half vergeten, voelt dat zij de wind in de zeilen heeft gekregen, eerst door het blazen van de K.V.P.-fractie in de nacht van Schmelzer, vervolgens door de ‘bestedingsbeperkende’ maatregelen van Zijlstra. Misschien gaat dit optimisme te zeer voorbij aan de vertrouwenscrisis van vele kiezers in alle grote, traditionele partijen. Maar ten dele althans lijkt het verkiezingsoptimisme gerechtvaardigd.
Het is wel zeker, dat de P.v.d.A.-leiding en de nieuwe lijstaanvoerder, Den Uyl, hopen op een zodanige verkiezingswinst, dat de K.V.P. zich toch weer verplicht zou voelen een kabinet met (o.a.) de P.v.d.A. te vormen. Het zou, gezien de ‘dubieuze’ kanten van het programma-Den Uyl de beste voorbereiding zijn tot toekomstige nieuwe nederlagen. Maar het lijkt momenteel niet waarschijnlijk dat de P.v.d.A. werkelijk op korte termijn op een nieuwe ommezwaai van de K.V.P.-politici kan rekenen. Evenwel, wat niet is kan komen, al kan het jaren duren. Ten slotte past het programma-Den Uyl, hoewel het de financiële positie van bepaalde gevestigde machten enigszins aantast, in een soort van technocratisch neo-kapitalisme, dat ook in Nederland op de lange duur meer kansen zou kunnen krijgen. Maar zelfs voorzichtige voorspellingen voor de langere termijn zijn nauwelijks te doen, daar veel afhangt van de ontwikkeling van de vakbondsstrijd, van de internationale conjunctuur en van andere moeilijk voorspelbare factoren, zoals de ontwikkeling van de internationale politieke verhoudingen.
|
|