De Nieuwe Stem. Jaargang 21
(1966)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermdEx librisWilliam J. Thorbecke, A new Dimension in Political Thinking, 1965, Sijthoff, Leiden - Oceana Publications, New York, 226 blz.Het is algemeen bekend, dat er in het werk van Teilhard de Chardin politieke aspecten liggen. O.a. Leopold Senghor, de president van Senegal, heeft hierover geschreven in verband met het ontwerpen van een eigen afrikaanse politiek. Een poging tot een benadering van Teilhard's politieke betekenis voor het politieke denken is nu ondernomen door de nederlandse, maar in de U.S.A. docerende hoogleraar Willem J. Thorbecke. De auteur heeft Teilhard gekend in Peking in de tijd, dat Teilhard met de Sinanthropus-onderzoekingen bezig was en de auteur een nederlandse diplomatieke missie vervulde. Later kruisten hun wegen zich opnieuw in New York. Schrijver zegt: ‘Aldus was het een voor de hand liggende onderneming te denken over de toepassing niet alleen van Teilhard's werk, maar van de gehele nieuwe wetenschap der evolutie op zijn eigen gebied, dat van diplomatie, geschiedenis en politieke wetenschap’ (blz. 15). Ofschoon een dergelijke verdeling niet aangegeven is, valt het boek in drie delen uiteen. In het eerste deel (hfdst. I-VII) wordt een schets gegeven van de huidige politieke situatie, waarbij de nadruk valt op de tegenstel- | |
[pagina 699]
| |
ling tussen Amerika en Rusland (China). Daarna wordt de betekenis van Teilhard's evolutionistisch denken voor de ontwikkeling der wereldpolitiek aangegeven (hfdst. VIII-XIII). Tenslotte keert Schrijver terug tot de actuele politieke situatie, om hierin met behulp van Teilhard's denken een perspectief te laten zien (XIV-XVIII). Hierbij komen ook vraagstukken als die van Cuba en de onderontwikkelde gebieden ter sprake. Het leidende beginsel is, dat de dialoog tussen de U.S.A. en de U.S.S.R. zonder uitstel krachtig aangevat moet worden. Het is duidelijk, dat de actuele ontwikkeling tegen Schrijvers inzichten ingaat. De betekenis van Teilhard wordt aldus omschreven: ‘Pierre Teilhard de Chardin was een van die heldere geesten, die in staat zijn de aard van de huidige krisis te doorzien en de mens terug te brengen in het juiste evolutieve spoor. Zijn visie op de evolutie van de mens is zo groots, dat zij de ideologische discussies over de verdiensten van vrije of collectieve gemeenschappen verre te boven gaat, en elementen biedt voor een synthese, die de mensheid tot een onvoorstelbaar grote toekomst kan brengen. Zijn woorden houden een belofte in, die de mens zijn zelfvertrouwen terug kan geven, de wereld nieuwe hoop en nieuwe doelstellingen kan bieden en aldus de grondslag kan leggen voor een oplossing van onze politieke vraagstukken’ (blz. 87). Schrijver legt vooral de nadruk op Teilhard's synthese van individu (vrijheid) en collectiviteit (gemeenschap). Hij zegt: ‘Als vrijheid en collectiviteit niet langer in een onverzoenlijke tegenstelling tegenover elkaar staan, maar beide onmisbaar zijn in de evolutie van de mens, dan zijn zij de elementen van een nieuwe synthese en de koude oorlog verliest haar “raison d'être”. Er is tijd voor nodig deze gedachte in termen van praktische politiek te vertalen, maar de richting en het patroon zijn gegeven’ (blz. 156). Het laatste gedeelte is een eerste schets van een dergelijke praktische (op dialoog gerichte) politiek en Schrijver besluit: ‘In de toekomst moet aan de belangen van de gehele mensheid de voorrang gegeven worden boven overwegingen van nationale macht en prestige’ (blz. 222). Hij gelooft niet in een volmaakte, maar wel in een wijzer en vreedzamer wereld. B. Delfgaauw. | |
[pagina 700]
| |
Prof. Dr. R.F. Beerling, Wijsgerig-sociologische verkenningen, Eerste bundel, Uitg. de Haan (Zeist) en Van Loghum Slaterus (Arnhem), 1964; f 10,90 (ing.), f 12,90 (geb.).Dit aan prof. Helmuth Plessner opgedragen werkje, dat opgenomen is in de door de gezamenlijke uitgevers verzorgde serie ‘Sociologische monografieën’, bevat een vijftal verhandelingen. Zij geven de worsteling weer van de schrijver met een moeilijke materie, die hij moest trachten meester te worden bij zijn benoeming aan de Leidse universiteit tot hoogleraar in de wijsgerige sociologie. De opstellen liggen, wat hun onderwerp betreft, nogal ver uiteen. Het eerste is van inleidende aard en behandelt ‘wat onder wijsgerige sociologie kan worden verstaan’. De tweede verhandeling over ‘Arbeid, spel en creativiteit’ is overwegend historisch van opzet, waarbij de schrijver, uitgaande van de visies van Hegel en Marx, de lijn doortrekt naar de hedendaagse problematiek. Ook het derde opstel, dat over ‘vervreemding’ handelt, ruimt een belangrijke plaats in aan de visies van Hegel en Marx. Persoonlijk was ik het meest geboeid door het vierde opstel, over ‘Mens en menselijke instellingen’, waarin enige van de kernvragen van het huidige sociologisch denken aan de orde komen. Beerling gaat diepgaand in op de pogingen van een aantal moderne sociologen, waaronder de Duitser Ralf Dahrendorf, om tot een maatschappijbeeld te komen waarin zowel de statische, structurele elementen als de maatschappelijke dynamiek tot hun recht komen. Het is en blijft een zoeken naar de kwadratuur van de cirkel, zolang men de maatschappelijke ‘instellingen’ als een sociale werkelijkheid blijft zien, in plaats van als een projectie van de subjectieve en vaak tegenstrijdige maatschappijbeelden zoals zij onder de leden van de samenleving leven. Maar ook al heeft Beerling het probleem niet duidelijk gesteld als in de eerste plaats een vraag naar het werkelijkheidsgehalte van wat wij maatschappelijke ‘instellingen’ plegen te noemen - als een bijdrage tot een analyse van de sociale verandering, in de vorm van geleidelijke evolutie of van abrupte revolutie, is het diepgaande opstel, indien al niet baanbrekend, dan toch zeer verhelderend. | |
[pagina 701]
| |
Voor het overige meen ik, dat het theoretiseren, op de wijze zoals Beerling dit doet, zich op tal van punten zeer goed leent voor toetsing door concreet sociologisch onderzoek; zodat het onderscheid tussen wetenschappelijke en wijsgerige sociologie nogal willekeurig lijkt. Nog een opmerking: het is merkwaardig hoe weinig in Beerling's beschouwingen doorstraalt van zijn veeljarige kennismaking met de niet-westerse wereld. Het is soms, alsof hij een zekere angst heeft voor confrontatie van zijn filosoferen met de praktijk van het maatschappelijk leven, en dat hij weinig neiging heeft zijn persoonlijke ervaringen in zijn filosoferen te betrekken. De bundel wordt afgesloten met een opstel over het ‘Symbool’. W.F.W. | |
Albert Camus, de balling van het absurdeOp maandag 4 januari 1960, om vijf voor twee in de namiddag, op de weg van Sens naar Parijs reed een auto zich met hoge snelheid te pletter tegen een boom. In het veld ernaast vond men drie mensen: twee vrouwen, licht gewond, en de bestuurder, Michel Gallimard, die enkele dagen later zou overlijden. Tussen het verwrongen plaatijzer van het autowrak lag de vierde inzittende. Hij was op slag dood. Hij heette Albert Camus. En dit bericht werd in de gehele wereld gehoord als een verschrikkelijke klap. ‘Een verschrikkelijke klap! Meer niet dan een verschrikkelijke klap, en hij heeft weer het geluk van zijn kindertijd terug! Weten jullie nog hoe hij kon lachen? Hij lachte vaak zo maar. Wat was hij toch jong! Hij lacht nu vast ook, met zijn gezicht tegen de grond gedrukt’. Deze tekst van Camus zelf uit het tien jaar voor zijn dood uitgekomen toneelstuk Les Justes tekent de terugkeer naar de onschuld door de dood in evenwicht te brengen, het is een bedenking die hem steeds heeft beziggehouden. Over wat hem bezighield, over zijn leven, zijn denken en zijn werken, handelt het prachtige boek van Morvan Lebesque Albert Camus par lui-même, thans in Nederlandse vertaling verschenen als nr. 3 van de literaire documentenserie van De Bezige Bij te Amsterdam. | |
[pagina 702]
| |
Bij lezing heeft men inderdaad de ganse tijd de indruk dat Camus zelf aan het woord is. Zelden werd ons inziens in een biografisch werk de behandelde persoon zo dicht benaderd. De geest van Camus is als het ware door de pen van Lebesque gevloeid. In de aanvang wordt Camus gesitueerd in tijd en ruimte. Het Algerië van 1913, het jaar dat Camus er het levenslicht zag was een ogenschijnlijk probleemloos land. Maar er leefden twee volken volkomen naast elkaar. De kiemen die zouden leiden tot die langdurige oorlog in de marge van de grote oorlogen, waren reeds aanwezig. In die geheimzinnige reeds met kruit geladen atmosfeer groeide Camus op, oog in oog met de armoede en geschokt door de ontstellende rijkdom die ernaast, zonder enige vorm van overgang tentoon werd gespreid. De armoede die in stilte en eenzaamheid gedragen wordt fascineert Camus. We vinden het herhaaldelijk terug in zijn werken. Ook iets van het Arabische fatalisme ontdekken we. Twee werelden ontmoeten elkaar in een briljante geest die zich mettertijd voorbereidt op de strijd voor gerechtigheid. Die strijdbaarheid werd in stilte bebroed. De tuberculose die Camus aantastte heeft dit laatste nog meer in de hand gewerkt. Hij schrijft zelf: ‘Door die ziekte werd ik weliswaar nog meer gekluisterd, en hardvochtiger, dan ik al was. Uiteindelijk was zij bevorderlijk voor die vrijheid van geest, dat nét op een afstand blijven van menselijke belangen dat mij altijd behoed heeft voor rancune....’. Door die ziekte ook komt hij niet in het leraarsmilieu terecht, maar wordt hij journalist, nonconformistisch en strijdbaar. Zijn stijl is ook hier al, net als later trouwens in zijn litterair werk, ontdaan van alle omslachtigheid. Camus schrijft om te worden begrepen, zonder duisterheden en zonder te willen behagen. Terwijl hij dat journalistiek werk verricht voor Alger républicain, geeft hij zich reeds over aan zijn hartstocht voor het toneel. En waarschijnlijk is dat dan weer die ziekte die hem verhinderd heeft toneelregisseur te worden. Hij regisseerde wel vaak zelf zijn stukken, maar bezat toch niet voldoende fisieke weerstand om zich in dit moeilijke beroep volledig uit te leven. Deze jeugdjaren in Algerië zijn van uitzonderlijke betekenis geweest voor heel het verdere oeuvre van Camus. | |
[pagina 703]
| |
Zijn werk geeft de schok weer die elk mens in Algerië krijgt: een verblindende schittering van jeugd, zee, zon. Hieraan voegde Camus de geschiedenis en de dood toe. De geschiedenis en de dood die hij ontmoette in de ruïnes van Tipasa. Na de schoonheid, de jeugd en het licht, komt de achteruitgang, de vergetelheid, de dood. En waar is de zin van dit alles? Alle figuren van Camus' boeken tonen het aan: de wereld is een absurde wereld. In Le Mythe de Sisyphe schrijft Camus: ‘Ik zei dat de wereld absurd was en ik liep daarmee op de zaak vooruit. Deze wereld is in zichzelf niet redelijk, dat is alles wat men erover zeggen kan. Absurd is echter de confrontatie van het irrationele en het hevige verlangen naar klaarheid, dat in het diepste innerlijk van de mens op antwoord wacht.... Is de absurditeit eenmaal erkend, dan wordt zij een hartstocht, de meest teisterende van alle hartstochten’. Camus wordt in 1940 uit Algerië gewezen. Hij gaat naar Parijs. Op aanbeveling van zijn vriend Pascal Pia wordt hij redactiesecretaris bij Paris-Soir. Hij voltooit L'Etranger. In 1942 keert hij terug naar Algerië en duikt er in het verzet. Hij vocht voor gerechtigheid. Maar ook na de bevrijding vocht hij verder voor diezelfde gerechtigheid. Hij stelde de verschrikkingen en de martelingen die collaborateurs moesten ondergaan: ‘de haat van de beulen is gevolgd door de haat van de slachtoffers’. Hij deed een oproep tot gezond verstand en een superieur streven dat de haatdragendheid moest veranderen in een verlangen naar gerechtigheid. Hij schreef dit in Combat dat in Frankrijk gesticht was door zijn vroegere Algerijnse vriend Pascal Pia, Combat dat misschien juist omwille van deze woorden enige tijd later ten onder zou gaan. En Camus schrijft verder, romans, toneelstukken, filosofische essays en verspreide artikelen. In 1947 verschijnt La Peste, een historische én profetische legende. Plaats van handeling: Oran, Oran een gewone stad met een vaag vermoeden van iets anders. Iets ontbrak: het besef van de dood. En op een ochtend springt de dood uit de riolen. Miljoenen pestratten maken van de dood iets dat plots iedereen aangaat, geen dagelijkse gewoonte meer die zich naast ons afspeelt. | |
[pagina 704]
| |
In 1956 komt La Chute en in 1957 L'Exil et le Royaume. Ondertussen zijn vier toneelstukken in première gegaan, en verschenen een tiental filosofische essays. Verder bewerkte Camus verscheidene romans tot toneelstukken, o.a. Les Possédés van Dostojewski, Requiem pour une nonne van Faulkner en Le Chevalier d' Olmedo van Lopez de Vega. In 1957 krijgt Camus de Nobelprijs voor literatuur. Hij staat op dat ogenblik in de volle Algerijnse strijd, en publiceert zelfs een ontwerp voor een politiek statuut van Algerië Hij breekt met Sartre en begint aan een nieuwe roman Le premier Homme, die hij echter nooit zal beëindigen. Hij stierf, enige tijd na de dood van zijn vriend Gérard Philipe die hij zozeer bewonderde. Toen Camus na Philipe's dood hoorde dat deze verzocht had zonder meer in de aarde te worden gelegd, zei hij: ‘Zo wil ik ook begraven worden’. Camus ontkende de zin van het leven, maar in de tegenspraak die schuilt tussen de nutteloosheid van het dagelijks leven en het verderbestaan zwoegde hij aan een weg. Hij was een vreemde, een balling, zonder herinneringen en zonder hoop. Zelfmoord, revolte, vrijheid, gerechtigheid en hartstocht waren mijlpalen op die weg. Marc Andries.Ga naar voetnoot1) |