De Nieuwe Stem. Jaargang 21
(1966)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 304]
| |
Tsjou Li-po
| |
[pagina 305]
| |
mee te houden dat wat ons als een cliché in de oren klinkt, voor de Chinese lezer nieuw kan zijn, en dat voor hem het tanden borstelen en voeten wassen mogelijk een symbool is van zuiverheid en luxe. Men zou een Merlyn-nummer kunnen vullen met dit soort opmerkingen en zich dan tevens moeten afvragen wie ‘de Chinese lezer’ is en tot wie Tsjou Li-po zich richt, en wat deze lezer onder literatuur verstaat. Het zou dan blijken dat de stilering van de werkelijkheid in de hedendaagse Chinese letterkunde een meer ethisch dan esthetisch karakter heeft en dat het experiment voornamelijk bestaat uit die ‘ethische stilering’. Daaruit zou men dan weer kunnen concluderen dat wij hier met een verhaal te maken hebben dat naar de gangbare opvattingen in Nederland meer weg heeft van een moralistisch traktaat dan van literatuur. Er bestaat geen bezwaar tegen zich bij deze ‘gangbare opvattingen’ aan te sluiten, ook al zou het (bijv. uit wetenschappelijk oogpunt) de voorkeur verdienen deze opvattingen cens te relativeren. Ontdaan van alle literaire verdienste, behoudt Tsjou Li-po's verhaal toch zijn documentaire waarde. Het verschaft meer inzicht in het reilen en zeilen van de commune dan menige geleerde verhandeling en is een goed surrogaat voor een bezoek aan China. Tsou Li-po werd in 1908 in een onderwijzersgezin geboren, was korte tijd corrector in Sjanghai, zat tweeënhalf jaar gevangen en bracht de oorlogsjaren door in Yenan. Hij bezocht de Sowjet-Unie en vertaalde een deel van Sjolochow's Nieuw Land onder de Ploeg in het Chinees. Hij behoort tot de bekendste auteurs van de Chinese Volksrepubliek. | |
1.Op een zondag in het afgelopen voorjaar werd Toe Tsj'ing-tsj'uan, de secretaris van het partijcomité van de commune ‘Grote Brug’, nog voor het aanbreken van de ochtend door het gekwetter van de mussen gewekt. Zij hadden zich de taak van de wekker toegeëigend. Of het nu een rustdag was of door de week, zij begonnen, eigengereid als zij nu eenmaal waren, hun concert steevast op hetzelfde tijdstip en hun gesjirp betekende altijd het einde van zijn nachtrust. Hij opende zijn ogen, gaapte eens flink en ging | |
[pagina 306]
| |
op de rand van het bed zitten om zijn kleren en strooien sandalen aan te trekken. Dit alles deed hij zo zachtjes mogelijk en op de tast om zijn vrouw niet te storen die de avond tevoren uit de stad was overgekomen en nu nog een licht gesnurk liet horen. Hij reikte naar een hak, die in een hoek van de kamer lag en opende zachtjes de deur naar de hal om door de achterdeur naar buiten te gaan. Zodra Toe Tsj'ing-tsj'uan, die behalve partijsecretaris ook directeur van de commune was, de groententuin had bereikt, begon hij de grond los te maken. Hij wilde wat pompoenen zaaien. Daarvoor was het nu de tijd, net als voor komkommers, spercibonen en Chinese spinazie, maar hij had speciaal belangstelling voor pompoenen omdat deze niet zo bewerkelijk en toch heel voedzaam waren. Na een korte poos kwam een forsgebouwde vrouw met een verweerd gezicht naar buiten. Zij droeg een blauw katoenen broek en jacket, had de blote voeten in strooien sandalen gestoken, en hield een hak over de schouder. Het was de voorzitster van de vrouwen van de commune en ook zij kwam pompoenen planten. Later verschenen er nog andere leden van het communekader om pompoenen, komkommers, sperziebonen of Chinese spinazie te zaaien. Het geluid van hakken die de droge aarde bewerkten en over de kiezelstenen schuurden was spoedig niet van de lucht. Inmiddels was het klaarlichte dag geworden en toen de zon aan kracht begon te winnen, trok iedereen zijn jasje uit. De voorzitster van de vrouwenorganisatie verbrak het stilzwijgen zonder de hak ook maar een ogenblik te laten rusten. ‘Een goede verzorging van de groententuin is voor de huishouding heel belangrijk.’ ‘Ja zeker’, beaamde Toe Tsj'ing-tsj'uan terwijl hij met zijn mouw het zweet van het voorhoofd wiste. ‘Vroeger zei men: “als het land vóór het huis winst oplevert, geeft de achtertuin ook winst”. Hoewel wij het woord “winst” hebben afgeschaft, heeft deze oude zegswijze zijn betekenis niet verloren. Zij geeft de onderlinge afhankelijkheid aan tussen de akkers vóór het huis en de tuin aan de achterkant. Als je alleen op de akkers vertrouwt, zal je nooit betere tijden beleven. Een groententuin moet ook wat opleveren.’ ‘Zo is het’, viel de voorzitster van de vrouwenorganisatie | |
[pagina 307]
| |
hem prompt bij. ‘Maar wat kun je eigenlijk het hele jaar door aan vruchten en groenten verbouwen?’ ‘Ervaren landbouwers benutten altijd de randen en hoeken van de tuin door er hennep te planten of tungbomen en palmen neer te zetten. Daarmee is weinig werk gemoeid en je hebt er veel aan.’ ‘Als een familie driehonderd palmen bezit, hebben de zonen en kleinzonen geen zorgen’, vulde zij aan. In het huis rinkelde de telefoon enige malen. ‘Ik zal het wel aannemen’, zei de voorzitster van de vrouwenorganisatie terwijl zij haar hak neerlegde. ‘Anders zou men eens kunnen denken dat we nog slapen.’ Zij ging naar binnen en riep even later: ‘Kameraad Tsj'ing-tsj'uan, het is voor jou.’ | |
2.Het centrale bureau vroeg telefonisch om aan beide zijden van de nog maar kortgeleden gerepareerde spoorbaan en autoweg tungbomen te planten, en het project met grote aandacht uit te voeren omdat tungolie een belangrijk exportartikel was. Dit nu was precies wat Toe Tsj'ing-tsj'uan in gedachten had. Hij hing de haak op de telefoon, keerde naar de tuin terug en gaf de secretaris van de commune opdracht om in de stad tungzaden te gaan halen. ‘Morgen zullen de produktieteams die aan de weg hebben gewerkt een begin maken met het uitzetten van de zaden’, zei Toe vastbesloten. Toen de pompoenzaden in de zorgvuldig bewerkte grond waren geplaatst en met mest waren bedekt, ging iedereen naar huis om zich te wassen en de mond te spoelen. Toe Tsj'ing-tsj'uan keerde naar zijn eigen huis terug. Zijn vrouw, Wang Tsjung-lan, wier naam associaties opriep aan de zuiverheid van een orchidee, was net opgestaan en zat voor de spiegel haar kortgeknipt haar te kammen. ‘Kom gauw mee, anders wordt het eten koud’, riep Toe, waarop zij gezamenlijk naar de eetzaal gingen. Na het ontbijt kwam als gewoonlijk op zondag de een na de ander bij Toe op bezoek: secretarissen van het partijcomité van de produktiebrigades, de leiders van de produktiebrigades en van de produktieteams, en de leden van een aangrenzende commune. Rokend, pratend en theedrinkend | |
[pagina 308]
| |
zaten zij op de banken, de stoelen en de rand van het bed. De gastheer beschouwde hen nauwelijks als gasten en bekommerde zich er niet om waar zij over spraken en of zij lang of kort bleven. Hij hield hen niet tegen als zij weer opstonden om te vertrekken en deed hen ook geen uitgeleide. Ieder ging zijn eigen gang en dat werd door iedereen op prijs gesteld. Tsjun-lan deed de beddelakens in een witte emaille wasteil en nam ze mee naar buiten om ze bij de bron te wassen. Toe zat op dat moment te praten met de leider van de zesde produktiebrigade. Hij had gehoord dat de saffloerplanten van de zesde brigade, die op vier liGa naar voetnoot1) afstand van het commune-centrum werkte, er niet zo goed voorstonden, en wilde er daarom eens gaan kijken. Nu de brigadeleider zelf gekomen was, was het een goede gelegenheid om eens nader te informeren. ‘Is het zo dat de groei van jullie saffloerplanten te wensen overlaat?’ ‘Ja, daar heb je gelijk in.’ De brigadeleider had van een lange witte handdoek een soort tulband gemaakt die als een te grote hoed zijn hoofd omsloot. Hij was wat traag van aard, sprak langzaam en met veel omwegen, maar stond als volstrekt eerlijk bekend. ‘Onze saffloer staat er dit jaar inderdaad niet bijzonder mooi bij; ik kan er echt niks goeds van zeggen. Nee, het is niet fraai.... hoewel het onze eigen brigade betreft, kan ik er niks goeds van zeggen. Wat vindt jij ervan, chef? Je weet dat ik er niet van houd om leugens te vertellen. Als 't niet goed is, is het niet goed. Het zou er niet beter van worden als ik je zou voorspiegelen dat het allemaal in orde was. Tenslotte ben je....’ ‘De bemesting was beslist niet voldoende’, viel Toe hem in de rede. ‘En wat doen jullie eraan? Leveren de kuilen wel goede mest?’ Zijn hoofd een beetje scheefhoudend, wachtte hij op antwoord. ‘De kuilen? Tja, eerlijk gezegd, zijn die niet zo best. Ik moet je wel de waarheid vertellen. Ze zijn beslist niet best.’ ‘Hebben ze er soms weer stro en aarde ingegooid?’ vroeg Toe met een glimlach. ‘Waarom zouden ze dat doen? Wie zou zichzelf nog voor | |
[pagina 309]
| |
de gek willen houden nu het systeem van gegarandeerde produktiequota is ingevoerd?’ ‘Zeg me dan hoeveel mest de kuilen bevatten’, vroeg Toe terwijl hij zijn vulpen en rode notitieboekje te voorschijn haalde. ‘Jedere kuil bevat ongeveer 50 pond.’ ‘Ben je daar absoluut zeker van?’ ‘Wie zou na de ideologische hervormingscampagne van dit jaar nog leugens vertellen? Dit is heus geen foutieve opgave. Maar de berekening van het gewicht van stront is wel iets anders dan het wegen van varkensvlees. Als ik vijftig pond per kuil zeg, dan kan het in werkelijkheid één ons meer of minder zijn; dat valt niet precies te bepalen.’ De brigadeleider merkte dat iedereen de kamer inmiddels had verlaten en stond langzaam op om ook weg te gaan. Toe Tsj'ing-tsj'uan bleef alleen achter en schreef in zijn notitieboekje wat hij zojuist vernomen had, waarbij hij vooral niet vergat de getallen te vermelden. Hij behoorde tot het kader dat na de hervormingscampagne naar voren was gekomen en stond bij de partijorganisatie bekend om zijn verantwoordelijkheidsbesef en plichtsbetrachting. Hij was achtentwintig jaar en van jongsaf aan gewend om hard te werken. Kundig in het boerenbedrijf, gaf hij blijk van een vooruitziende blik in de wijze waarop hij de commune leidde. Altijd ging hij in een enigszins versteld blauw katoenen pak gekleed en droeg hij strooien sandalen aan zijn blote voeten. Meestal zaten er moddervlekken op zijn broekspijpen. Hij had een zwarte jongensachtige kuif en er hing een grote lok schuin over zijn voorhoofd. In huis leek hij, te oordelen naar de manier waarop zijn haar was geknipt, een student, maar buitenshuis was hij niet van een gewone boer te onderscheiden omdat hij winter en zomer een eenvoudige strooien hoed placht te dragen. Hoewel hij een goed geheugen had, had hij de gewoonte om belangrijke feiten en cijfers nauwkeurig te noteren, en daarom had hij zijn rode notitieboekje altijd bij zich. Er waren al heel wat gegevens in vastgelegd, en bladzij na bladzij was volgeschreven met getallen, schema's, vragen, berekeningen, notulen van rapporten, en punten om zelf te rapporteren. Dit is op zichzelf niets bijzonders. Iedereen die tot het commune-kader behoort heeft immers zo'n | |
[pagina 310]
| |
boekje. Maar het was wel vreemd dat men er ook bladzijden in tegen kon komen die met potlood- of pentekeningen van mensen, bloemen, vogels, grote insecten of landschappen waren gevuld. Hij was op de lagere school geen uitblinker geweest, maar wel had hij blijk gegeven van een artistieke aanleg en altijd goede cijfers voor tekenen behaald. Hij hield ervan om in zijn vrije tijd te tekenen en probeerde dan reproducties van oude Chinese schilderkunst of van Tsji Pai-sje's schilderingen te kopiëren, of eenvoudige illustraties in kinderboeken na te schetsen. Maar hij had een druk bezet leven, en vooral wanneer er geploegd of geoogst moest worden, dacht hij aan niets anders dan mestkuilen, trekdieren, arbeidskrachten en allerlei soorten cijfers, en werden de oude Chinese schilderkunst, Tsji Pai-sje en de geïllustreerde kinderboeken tijdelijk op de achtergrond gedrongen. Deze zondag was echter een uitzondering. 's Middags kwam er toevallig niemand bij Toe op bezoek, en nadat Tsjun-lan de lakens had gewassen, speelden zij een spelletje schaak. Toen haar man de stukken weer opborg, vroeg Tsjun-lan, die er met haar volle figuur en frisse appelwangen welgedaan uitzag: ‘Wil je niet een tekening voor mij maken? Er is iemand in onze fabriek die ze zo mooi vindt.’ Zij werkte in een kousenfabriek in de stad en was de enige bewonderaarster van de artistieke talenten van haar man. Met de ‘iemand’ waar zij over sprak, bedoelde zij zichzelf. ‘Je maakt een grapje. Wie zou mijn tekeningen willen hebben?’ ‘Er is heus iemand. Maak toch alsjeblieft een tekening voor me.’ ‘Maar wat moet ik dan tekenen?’ ‘Dat laat ik aan jou over.’ Zij stond naast haar man en liet haar rechterelleboog op een langwerpige rood gelakte boekenstandaard rusten. Terwijl zij haar hoofd met de hand ondersteunde, zei zij dat hij bijvoorbeeld een portret zou kunnen tekenen. Toe Tsj'ing-tsj'uan haalde een stuk papier te voorschijn en begon met potlood een schets te maken. Op het papier kreeg het gezicht van de jonge vrouw langzaam gestalte, maar toen hij de neus en mond wilde schetsen, hoorde hij | |
[pagina 311]
| |
plotseling het geluid van haastige voetstappen. De man die in de deuropening verscheen, riep met een ruwe stem: ‘Terwijl jij hier rustig thuis zit, chef, gaat het mis met de zaailingen die net door een produktieteam zijn verplant.’ ‘Wat? Wat zeg je me nou?’ vroeg Toe bezorgd, terwijl hij papier en potlood terzijde schoof en opkeek naar de commune-secretaris die was binnengekomen. ‘Wormen hebben de rijstplantjes aangetast die net door een team waren verplant.’ ‘Door welk team?’ vroeg Toe. ‘Het eerste produktieteam van de tweede brigade.’ ‘Dat maak je mij niet wijs. Hoe kan dat nou?’ Hoewel hij het moeilijk kon geloven, rende hij naar buiten. ‘Waar ga je heen?’ vroeg Tsjun-lan. ‘Naar de zaailingen kijken.’ ‘Waar wind je je over op? De afdelingen hebben hun produktiequota toch gegarandeerd?’ Toe bleef even staan, maar bedacht zich niet lang: ‘Zou ik mij er niets van aantrekken omdat ze de produktie hebben gegarandeerd? Je hebt mooi praten, maar dacht je soms dat de partij mij hier had aangesteld om duimen te draaien?’ ‘Als je dan met alle geweld wilt gaan, dan hoef je je nog niet zo te haasten. Je kunt toch eerst de neus afmaken waar je net mee bezig was?’ ‘Ach, vlieg op! Wie taalt er nog naar een neus als de rijst wordt bedreigd door een wormenplaag!’ riep hij vanuit de hal, waarop hij haastig vertrok. | |
3.Toen Toe Tsj'ing-tsj'uan bij het eerste team van de tweede produktiebrigade aankwam, zag hij al van verre dat zich een menigte mensen bij het veld met de jonge rijstplantjes had verzameld. Dichterbij gekomen, constateerde hij dat het gehele kader van de produktiebrigade en het produktieteam aanwezig was. Ook was er een oude man met een donkerbruine vilthoed op en een blauw katoenen doek om de lendenen gewonden die met veel gebaren zijn mening te berde bracht. Toe knikte hen toe en nam de situatie nauwkeurig in zich op. Rondom de zaailingen was de grond omgewoeld en sommige plantjes waren half in de modder weggezakt en verwelkt. Hij fronste zijn borstelige | |
[pagina 312]
| |
wenkbrauwen en zei geen woord. Het gepraat van de anderen was inmiddels verstomd en er heerste alom een gedrukte stemming. ‘Wat zijn jullie nu van plan?’ vroeg hij tenslotte. ‘Het is niet zo erg, kameraad Tsj'ing-tsj'uan’, zei de leider van het eerste produktieteam. ‘Wij hebben de oude Li gevraagd om eens te komen kijken en hij zegt dat het wel weer in orde kan komen - En Li, wat vind je ervan, het is toch niet zo ernstig wel?’ ‘Nee, het is beslist niet ernstig’, stelde de oude Li hen gerust. De leider van de tweede produktiebrigade bood hem een sigaret van eigen teelt aan, maar de oude man sloeg hem af en wees lachend op zijn pijp: ‘Ik houd het maar bij deze oude metgezel. Ieder heeft zo zijn eigen voorkeur: de een houdt van een sigaret en de ander steekt liever een pijp op.’ ‘Beste man’, zei Toe Tsj'ing-tsj'uan met warme genegenheid in zijn stem, terwijl hij de oude bij de arm ondersteunde, ‘je zegt op grond van je ervaring dat de plantjes er wel weer bovenop zullen komen?’ ‘Het kom gegarandeerd weer in orde.’ De oude klopte zijn pijp leeg tegen een steen. ‘De wormen kunnen niet tegen theezaadkoeken. Als je nu maar een aantal van die koeken hebt, en je verpulvert ze, en je lost ze op in water, en je begiet de grond met deze oplossing, dan betekent dat het einde van de beestjes.’ De oude had zijn pijp opnieuw gestopt en iemand gaf hem vuur. Hij trok eens flink en blies een paar grote wolken blauwe rook uit. ‘Maar de moeilijkheid is dat wij op het ogenblik niet genoeg van die koeken hebben, en het is ook niet eenvoudig om eraan te komen.’ ‘De commune heeft ze nog wel in voorraad’, merkte Toe op, en hij vroeg wie van de omstanders bereid was om ze te gaan halen. De leider van het produktieteam nam de boodschap op zich. Toe haalde zijn notitieboekje te voorschijn, scheurde er een blad uit, hurkte neer aan de kant van de weg, schreef een order voor de levering van de theezaadkoeken, en overhandigde het briefje aan de leider van het produktieteam. Toen dit geregeld was, begon de menigte zich langzaam | |
[pagina 313]
| |
te verspreiden. Maar Toe Tsj'ing-tsj'uan hield de oude Li staande en zei glimlachend: ‘Het was een hele moeite voor je om hierheen te komen. Mag ik je voorstellen om nog wat te blijven?’ ‘Natuurlijk’, antwoordde de oude prompt, want hij begreep dat Toe wilde dat hij aanwijzingen zou geven bij het gebruik van het verdelgingsmiddel. ‘Dan zoeken we een plekje op waar we kunnen zitten.’ De beide mannen gingen in het gras langs de weg zitten. Vanzelfsprekend spraken zij over de jonge rijstplantjes en de grond. ‘De landbouw’, zei de oude man, ‘kan heel gemakkelijk zijn, maar ook heel moeilijk. Als je er verstand van hebt, is het zo gemakkelijk als het maken van een schutting van bamboepalen. Maar mis je de nodige kennis van zaken, dan ben je even hulpeloos als een blinde in een akker met hoge cassaven’Ga naar voetnoot2). ‘Zo is het’, zei Toe die aandachtig luisterde en hem alleen af en toe onderbrak om een woord van bijval te laten horen. ‘Waar het vooral op aankomt is toewijding.’ ‘Dat ben ik met je eens.’ ‘Bij het kweken van rijstplantjes moet je bijvoorbeeld even nauwgezet te werk gaan als bij de verzorging van een baby. Het vraagt heel veel inspanning. Je moet midden in de nacht opstaan om het water dat op het veld staat weg te laten lopen, zodat de jonge wortels de dauw kunnen absorberen. Dan moet je voordat de ochtend aanbreekt het veld weer gaan bevloeien, want anders kan de grond open barsten onder de hitte van de zon, en wanneer je dan later de zaailingen wilt verplanten, zitten hun wortels muurvast in de grond.’ ‘Dat is waar’, beaamde Toe. Het merendeel van deze bijzonderheden bevatte voor hem geen nieuws, maar toch luisterde hij vol geduld. Hij vond dat hij de dingen die hij niet wist met aandacht in zich op moest nemen, en dat wat hem bekend was moest toetsen aan de ervaring van anderen. ‘Verder moet men er goed aan denken dat het veld | |
[pagina 314]
| |
langzaam en niet met modderig of met te koud water wordt bevloeid.’ De oude baas kreeg een hoestbui, en Toe vroeg bezorgd of hij kou had gevat. ‘Nee, het is een chronische kwaal. Vanaf mijn achtentwintigste jaar, dat is nu al vijftig jaar lang, heb ik last van hoestbuien. Ik ben nog nooit naar een dokter gegaan. Al die tijd heb ik gehoest, maar ik ben er bij in leven gebleven. Vijftig jaar.... wat gaat de tijd toch snel!’ ‘Hoe vaak moet volgens jou dit veld bemest worden?’ ‘Je moet mest aanbrengen zodra de plantjes opkomen; dat is de zogenaamde ontkiemingsmest. Wanneer ze vijf tot acht centimeter hoog zijn, moet je weer bemesten, en wel met de mest voor opgroeiende zaailingen. Tenslotte moet je ongeveer een week voordat ze worden verplant, in de tijd dat de dagen van de bruiden in het ouderlijk huis geteld zijn en men hen nog eens een goede maaltijd bereidt, menselijke mest aanbrengen, opdat de zaailingen zo sterk mogelijk worden en een mooie jade-groene kleur krijgen. Dat noemt men de bruidsmest.’ De oude man zag de leider van het produktieteam en nog iemand aankomen, ieder met een pikolan over de schouder waaraan twee emmers met het verdelgingsmiddel van theezaadkoeken hingen. Hij liep hen tegemoet en gaf aanwijzingen om het middel gelijkmatig te verspreiden. Toen het werk klaar was, borg de oude zijn pijp op en maakte hij aanstalten om naar huis te gaan. Hij verzekerde het produktieteam dat de wormen het er geen van allen levend af zouden brengen. ‘Mag ik wel eens een beroep op je doen om met de jeugd over het verbouwen van rijst te spreken?’ vroeg Toe, terwijl hij een eindje met de oude man opliep. ‘Ja, dat mag wel, maar ik weet niet waar wij het over zouden moeten hebben.’ ‘Veel dank voor je bereidwilligheid. Mogen wij het je dan laten weten, als wij een datum hebben vastgesteld?’ De oude antwoordde bevestigend en na van Toe Tsj'ing-tsj'uan afscheid te hebben genomen, begaf hij zich op weg. In de verte bleef hij nog even stilstaan, hij hoestte en klopte met zijn hand op zijn lichtelijk gebogen rug. Daarna liep hij langzaam verder. | |
[pagina 315]
| |
4.Van het veld van het eerste produktieteam liep Toe Tsj'ing-tsj'uan naar het centrum van de tweede produktiebrigade om daar telefonisch naar de stand van zaken bij de andere produktieteams te informeren. Hij vernam dat de zaailingen er op de meeste plaatsen goed voorstonden en dat slechts drie velden door de wormenplaag werden bedreigd. Hij besloot de toestand daar onmiddellijk zelf in ogenschouw te nemen en hij was de gehele middag met de kaderleden van de betrokken produktieteams bezig om de vereiste maatregelen te nemen. Eerst toen de zon achter de bergen verdween, keerde hij naar het commune-centrum terug. Bij de ingang van de commune kwam hij zijn vrouw tegen, die juist het huis uit kwam. ‘Wat is er? Ga je al vertrekken?’ ‘Moet ik hier dan soms tot volgend jaar blijven wachten?’ Tsjun-lan trok een pruillip en sloeg haar ogen neer. ‘Ben je boos?’ vroeg Toe, terwijl hij met haar meeliep. Lachend verontschuldigde hij zich: ‘Ik ben een beetje laat teruggekomen, maar dat komt door die ellendige wormen.’ ‘Die wormen van jou laten mij koud.’ ‘Ze gedragen zich volstrekt onredelijk’, vervolgde hij. ‘Ze beginnen te rampokken zonder naar dag of uur te vragen, en bovendien hadden ze niet door dat jij zou komen.’ Tsjun-lan moest onwillekeurig lachen en wist dat niet voor haar man verborgen te houden. ‘Je bent gelukkig niet boos’, riep hij kennelijk opgelucht, terwijl hij een blik op haar blozende gezicht wierp. ‘Als je vandaag niet pertinent terug moet naar de fabriek, ga dan toch morgenochtend vroeg.’ ‘Denk je dan dat alleen jij het druk hebt, en dat wij niets te doen hebben?’ ‘Als je werkelijk moet gaan, zal ik je een eind wegbrengen.’ ‘Dat is niet nodig.’ ‘Ik zal je tot over de heuvels brengen, want er zijn wilde dieren in deze streek.’ Tsjun-lan sloeg dit niet af, en dicht tegen elkaar aan liepen zij zwijgend voort in de richting van de stad. Terwijl de schemer viel, steeg de roep van de koekoek op uit de vallei. | |
[pagina 316]
| |
In het water op de bevloeide velden tierden de kikkers hoe langer hoe luider. Het leek wel of zij een wedstrijd hielden, of als een groot koor een meeting opluisterden. Maar wie zij dan zouden willen huldigen of wat zij wilden vieren, zal nooit bekend worden. Aan de andere zijde van de heuvels kwamen zij uit op een brede weg die naar de stad leidde. ‘Je hoeft me niet verder weg te brengen. Ga maar gauw terug, anders wordt het eten koud’, zei Tsjun-lan terwijl zij midden op de weg bleef stil staan. Het was helemaal donker geworden. ‘Of dat eten koud wordt, is niet belangrijk. Als jij maar niet....’ ‘Als ik maar niet wat?’ drong Tsjun-lan met zachte stem aan. ‘Als jij, als wij.... hoe zal ik het zeggen? Het komt allemaal door die ellendige wormen, het was buiten mijn schuld.... Maar je begrijpt het wel.’ ‘Natuurlijk begrijp ik het. En ik moet jou nog vertellen dat, toen ik zojuist deed alsof ik boos was, jij het niet begreep. Je dacht dat het echt was en je maakte je ongerust. Dat was heus een beetje dom van je.’ Onverwachts ging zij op haar tenen staan, kuste haar man op zijn voorhoofd, en rende weg in de richting van de stad. ‘Doe toch wat minder haastig, pas op dat je niet valt!’ riep hij haar achterna. Ze is al bijna drieëntwintig en gedraagt zich nog altijd als een kind, dacht hij bij zichzelf, en onwillekeurig streek hij met zijn hand door zijn in de war geraakte haren. Langzaam keerde hij naar huis terug. Het gekwaak van de kikkers klonk over de velden. Uit de vallei kwam hem het trage donkere geluid van de koekoek tegemoet. De nevel boven de vochtige grond, die zich in de zoele lentenacht vermengde met de geur van wilde struiken en het ontspruitende nog dicht op elkaar staande gewas, had een bedwelmende uitwerking. Hij haalde eens diep adem en versnelde zijn pas. Bij de commune aangekomen, ging hij de keuken binnen om daar te constateren dat het eten in de pannen inderdaad koud was geworden. Maar dat overkwam hem zo dikwijls dat hij er niet meer om gaf. Na het eten haalde hij water om zijn voeten te wassen. | |
[pagina 317]
| |
Tenslotte keerde hij naar zijn kamer terug waar iemand de petroleumlamp bleek te hebben aangestoken. Toen hij bij het zwakke licht van de lamp de onafgemaakte tekening op de rode boekenstandaard zag staan, verscheen er een lach op zijn gezicht. Hij legde de schets in een lade, blies de lamp uit, ontkleedde zich en ging naar bed. Nadat de lucht van de petroleumlamp was vervlogen, verspreide de geur van de schone lakens zich in het vertrek. ‘Wat heerlijk!’ Reeds half in slaap verzonken, begreep hij zelf niet meer waar deze woorden op doelden. Het duurde niet lang of hij had een droom, en hij droomde dat alle wormen op het land van de commune ‘Grote Brug’ door de zoete geur van zeep werden vernietigd. |