| |
| |
| |
Ex libris
Wolkers schrijft de schaamte van zich af
Jan Wolkers publiceerde zopas zijn verzamelde werken. Dat is niet gebruikelijk. Gewoonlijk gaat het initiatief hiertoe uit van een bij de pinken zijnde uitgever. Laten wij correct zijn en meteen bekennen dat de betiteling ‘verzamelde werken’ enigszins overdreven is.
En toch heeft deze omschrijving ons bij het lezen van Terug naar Oegstgeest steeds door het hoofd gespeeld. In deze 252 blz. tellende ‘roman’ vinden we inderdaad alle elementen weer die Wolkers' zes vorige werken stoffeerden: de fanatiek godsdienstige vader, de sloor van een moeder, de vuile manieren van Jantje en zijn speelkameraadjes, enz.
Jan Wolkers kàn schrijven, daar helpt geen moedertjelief aan, om het eens met dat gevleugelde woord van Mulisch te zeggen. Het is zo. Maar de schrijver heeft zich, na zijn debuut in 1961, nog steeds niet kunnen loswerken van zijn jeugdverleden, waarin vooral de vader-zoon-verhouding een grote rol speelde Misschien heeft Wolkers in de voorbije vijf jaar wel een evolutie meegemaakt, dat zou normaal wezen, en heeft hij de bedenking geopperd dat alles nu nogmaals met de vernieuwde bril moest beschreven worden. Daar zou iets voor te zeggen zijn, moest het niet zijn dat dan elke schrijver eentonig zou kunnen doorgaan met het herhalen van een en dezelfde roman, steeds herschreven naargelang de evolutie van zijn persoonlijkheid.
We kunnen erbij dat mensen die ‘Oegstgeest’-Wolkers voor het eerst lezen, zeggen dat het een prachtroman is. Dat is het ook. Wolkers' inzicht is kennelijk rijper geworden, de diepgang is met een paar voet toegenomen, maar tegenover al et vorige (Serpentina's petticoat, Kort Amerikaans, Een roos van vlees, De hond met de blauwe tong) brengt het toch niet voldoende nieuwigheden om releverend te zijn. Dit is ons inziens in elk geval een groot gebrek.
Toen ik in 1960, Wolkers was toen nog een ongekende naam, er was trouwens nog niets van hem in boekvorm verschenen en ook andere publicaties waren zeer schaars, een verhaal van deze schrijver plaatste in het 4e en meteen laatste nummer van het door een Vlaamse en Nederlandse redactie beheerde tijdschrift Hoos, waarvan ik toentertijd (in nummer 4 althans) enige Vlaamse redacteur was, besefte ik een rasschrijver ontmoet te hebben.
| |
| |
Ook in dat verhaal, De Ontmaskering, later gebundeld in Gesponnen Suiker, speelde het godsdienstig fanatisme, het bijgeloof en het lugubere steeds een grote rol. Deze ingrediënten zijn Wolkers bijgebleven, tot in den treure zouden we kunnen zeggen. En dat is spijtig vooral waar het een schrijver betreft van het formaat Wolkers. Want dat hij kàn schrijven, dat ervaren we op elke bladzijde meermaals. Zijn beschrijvingen, vooral van toevallige personages zijn raak, scherp getekend, maar nog net geen karikaturen.
Het gaat Wolkers vooral om ontmoetingen, uit deze ontmoetingen ontstaat een verhaal dat in feite geen verhaal is in de echte betekenis van het woord, de doorlopende lijn erin wordt zodanig versneden en verkapt door allerlei zijwaartse sprongetjes dat zij op de duur niet meer te bespeuren valt. Alhoewel opbouw dus een tweederangsrol speelt kunnen we toch van enige constructie spreken in Terug naar Oegstgeest. Het boek vervalt in twee grote delen waarvan de kleine hoofdstukjes zich beurtelings afwisselen, heden en verleden worden op deze wijze verstrengeld, overkoepelen elkaar, vullen elkaar aan.
Wolkers keert als successchrijver terug naar zijn geboortedorp Oegstgeest, bezoekt zijn ouders, het huis waarin hij als kind gewoond heeft, herkent hier en daar in een bejaard figuurtje een vroegere kennis. De herinnering komt op gang met horten en stoten, wordt weer afgebroken. Dat verleden hoe bejaard en zwak ook blijft hem verwijten maken. Zijn ouders schudden de vinger om bepaalde uitlatingen in zijn vroegere boeken. Zij voelen zich enigszins vernederd. Ook Wolkers voelt vernedering. Deze vernedering is een van zijn grote uitgangspunten. Ik zou zeggen dat Wolkers, gewild of niet, de indruk wekt te schrijven omdat hij op de teen werd getrapt. Men zou het nog anders kunnen zeggen: Wolkers schrijft de schaamte van zich af. Dat hij dit zo lang blijft doen moet er op wijzen dat die schaamte wel uitermate diep geworteld zit.
Marc Andries
Terug naar Oegstgeest,
Jan Wolkers, Uitgeverij J.M. Meulenhoff, Amsterdam '65.
| |
Guenter Lewy, de rooms katholieke kerk en nazi-Duitsland
Paus Pius XII heeft in 1954 in een toespraak, gehouden ter gelegenheid van de ceremoniën ter ere van de Heilige
| |
| |
Maagd, eens uiteengezet dat het onjuist is te menen dat de macht van de bisschoppen (de paus van Rome niet uitgesloten) zich strikt moet beperken tot hun taak als herders van de hun toevertrouwde kudde en dat de kerk zich moet houden buiten alles wat het leven betreft zoals het werkelijk wordt geleefd. Deze mening, zegt de paus is een dwaling. Alle aspecten van het leven van de mens die met de morele orde te maken hebben zijn van belang voor het geweten en de zaligmaking van de mens en vallen daarom onder het gezag en de zorg van de kerk. Voorbeelden hiervan zijn o.a. de doelstellingen en de grenzen van het wereldlijk gezag; de betrekkingen tussen de enkeling en de maatschappij, de zogenaamde totalitaire staat, op welke beginselen deze ook is gegrondvest; de oorlog, de zedelijke beginselen ervan, of hij geoorloofd is of niet en of een gewetensvol mens er wel of niet aan mag meedoen; de zedelijke banden die de verschillende volken verenigen en beheersen. De kerk moet deze opdracht ‘in de voorste linies, te midden van de strijd tussen waarheid en leugen, deugd en ondeugd vervullen’.
Heeft de kerk deze hoge doeleinden vervuld in haar geschiedenis tot op heden? De Zwitserse theoloog Hans Küng heeft hierover opgemerkt dat de kerk, omdat zij van de mensen is, altijd in de verleiding is het zich in de wereld gemakkelijk te maken, haar wereldlijke successen te beschouwen als de komst van het Koninkrijk Gods en er alleen op uit is zich veilig te stellen, machtig te worden en vrij te blijven van tegenstand en vervolging.
Van de woorden van Pius XII kan men zeggen dat de kerk deze niet heeft waar gemaakt. Van die van Küng moet men zeggen dat zij juist zijn. Geen afdoender demonstratie hiervan dan de houding van de kerk tegenover het nazisme. Hitler wist dat de katholieke kerk hem geen strobreed in de weg zou leggen, ‘Bei ihrem bewährten Profitgeist und Wohlleben werden wie sie schon zu fassen bekommen’ heeft hij eens tot Rauschning gezegd, die gesprekken met Hitler uit de tijd toen hij zich nog niet van het nazisme had afgekeerd heeft opgetekend. ‘De kerk’, zegt Lewy, ‘bestreed nooit de legitimiteit van het nazi-regiem... Terwijl duizenden anti-nazi's in de concentratiekampen werden doodgeranseld, sprak de kerk van steun aan de zedelijke vernieuwing die de regering van Hitler tot stand had gebracht’.
| |
| |
De ‘voorste linies’ waar Paulus in 1954 over sprak, waren die van hen die de leugen verdedigden en het kwaad mee bedreven als ze het al niet verzwegen. Er waren katholieken die niet konden zwijgen en zich tegen het kwaad verzetten. Maar zij waren weinigen, moesten wel weinigen zijn, omdat de gehoorzaamheid van Duitse katholieken aan welk gezag ook, zo groot is. Onderzoekingen hebben vastgesteld dat slechts zeven katholieken dienst hebben geweigerd, waarvan er zes zijn gefusilleerd en de zevende bleef leven doordat hij krankzinnig werd verklaard. Enkele geestelijken als Alfred Delp, Hermann Wehrle en Bernard Lichtenberg (de enige kerkelijke figuur van wie bekend is dat hij geprotesteerd heeft tegen de gruwelen in de kampen. Hij zond in 1935 Göring een verslag over het concentratiekamp Esterwege) mogen hier als verzetsstrijders genoemd worden.
Ook het antisemitisme vond in de katholieke kerk bescherming. Vanaf dat Hitler aan het bewind kwam spraken de Duitse bisschoppen zich uit voor ‘de natuurlijke waarden en de zuiverheid van het ras’. Lewy haalt tal van voorbeelden aan van antisemitische uitingen van schrijvers in katholieke bladen, meestal van geestelijken. Alleen voor katholieke niet-ariërs wilde de kerk wel eens iets doen. Maar de bisschopen zwegen, toen in en na de ‘Kristalnacht’ de synagogen brandden en razzia's op joden plaats vonden. Het is een ontstellend boek, deze dokumentaire over een morele corruptie zonder weerga.
Dit boek laat ook niet na de vraag te stellen of, nu in de katholieke kerk sinds het optreden van Johannes XXIII de kerk zozeer in beroering is gekomen en de eigen menselijke verantwoordelijkheid, 's mensen mondigheid in plaats van kerkelijke gehoorzaamheid als eerste christenplicht wordt gesteld, dit ook in de massa van het katholieke, en dan vooral in Duitsland doorgedrongen is. Na wat Carl Amery over de kapitulatie van het Duits katholicisme heeft geschreven zijn wij hier allerminst gerust op. Het kwaad zit erg diep, het is de mentaliteit van een hele sociale groep, het kleinburgerlijke milieu-katholicisme, zo geborneerd, conformistisch en fatsoensgelovig, zo onderdanig aan elke overheid, zo bekrompen nationalistisch dat men hier weinig van kan verwachten. De clerus, die tijdens de nazitijd bijna zonder uitzondering gekapituleerd heeft voor Hitler, zou dan
| |
| |
ook geheel veranderd moeten zijn en alles wijst erop dat hier net zo weinig grondig is gedenazificeerd als onder de hogere militairen van diezelfde tijd. En de CDU is de politieke exponent van deze mentaliteit. Nog in 1960, vertelt Lewy, herdacht men in het Beierse dorpje Deggendorf de wonderbare verschijning van een ‘lief, klein kindje’ uit een geconsecreerde hostie, dat in 1337 door joden van de stad was gestolen en ‘gefolterd’. De kerkelijke autoriteiten werden door een uitvoerig memorandum van een katholieke priester van de historische falsificatie op de hoogte gesteld, maar zonder enig succes, dat pas kwam toen Der Spiegel de zaak openbaar maakte. Zo iets ‘spreekt boekdelen’. Dit verontrustend boek zou op z'n minst verplichte lectuur moeten zijn voor alle Duitse geestelijke en wereldlijke leiding gevende katholieken.
O.N.
Guenter Lewy, De Rooms Katholieke Kerk en Nazi-Duitsland, Polak & van Gennep, Amsterdam 1965. (f 11,50).
| |
Met het oog op het Vaticaan
Wie van het jongste verleden van de katholieke kerk een bijzonder menselijke en letterlijk beeldende impressie wil lezen en bekijken, kan terecht bij de in Amerika wonende schrijver en tekenaar Frederick Franck, een geboren Maastrichtenaar. Geen katholiek, maar hij heeft zijn jeugd in een katholieke streek doorgebracht. Zuid-Limburg is niet slechts katholiek, het is ook een grensgebied, waar Nederland, Duitsland en België samenkomen en de hier gesproken taal gevormd is uit op school geleerd Nederlands, het naburige Duits, het dichtbije Luikse Waals en het Vlaams dat ook in de buurt gesproken wordt. Dat besef op grenzen geboren te zijn gaf hem niet alleen linguistische voordelen, maar wekte ook het bewustzijn van zowel de bijkomstigheid als de belangrijkheid van grenzen. Vooral tijdens de oorlog.
Ook in het religieuze bezat hij de mentaliteit van een grensbewoner. ‘Met vele van mijn tijdgenoten koesterde ik een diep wantrouwen tegen alle georganiseerde godsdiensten, die instellingen die voortdurend leuteren over God, ons aller vader, en intussen in zijn naam vijandigheid, ver- | |
| |
achting en haat ingeven tegen allen die buiten het eigen kringetje leven’.
Een oude jeugdliefde voor de rooms-katholieke kerk raakte hij nooit geheel kwijt, hoezeer ze ook gefrustreerd werd door het concordaat met Hitler, door het zwijgen van de Duitse bisschoppen die berustten in de miljoenenmoord op de joden, door de zegenende handen van Italiaanse kardinalen over bommenwerpers die Ethiopische dorpen gingen wegvagen en door de Spaanse clerus die trouw zwoer aan de Falange en de dictator.
Deze Frederick Franck liep op 12 oktober 1962 op de New Yorkse Fifth Avenue. De zonnige dag werd overschaduwd door sombere voortekens. Het was de tijd van de Cubaanse crisis, Peking beschuldigde India van grensschendingen, tussen Tsjombe van Katanga en de centrale Kongolese regering laaide de strijd weer op. Toen las hij in The New York Times de openingsrede van paus Johannes XXIII. Hier hoorde hij een menselijke stem die oude woorden plotseling nieuw maakten. Hij liep een telefooncel binnen en zei tegen zijn uitgever dat hij zijn afspraak afzegde, want hij moest weg, naar Rome.
Het resultaat is een fascinerend boek. In Rome kende hij niemand van enig belang, maar een aangetrouwd familielid van zijn vrouw, bisschop in Indonesië geworden, hielp hem over de eerste moeilijkheden heen. Hij kreeg introducties, kon conciliefiguren tekenen en ten slotte ook het concilie bijwonen. Men leest in dit boek weinig over de aan de orde gestelde thema's, maar waar het om ging ontgaat hem niet en hij leert de mensen kennen, juist door de scherpe blik waarmee hij de verschillende gezichten of tronies - al naar hun open, betrouwbare of gesloten, achterdochtige en sluwe oogopslag - beter in zich opneemt en tracht te doorgronden. Van de eerste keer dat hij Johannes XXIII zag, schrijft hij: ‘Mijn hand weigerde te tekenen, ik kon hem alleen maar in mij opnemen, deze man met zijn zware lichaam en zijn boerengezicht, die slechts één andere keus had dan een dikke vrolijke grootvader te worden: subliem te zijn’. Toen hij de paus de volgende dag kon tekenen, had hij een doodzieke man voor zich, die wist dat de dood nabij was.
| |
| |
Bij de opening van de derde zitting ‘zag’ en tekende hij Paulus VI: ‘Ik zag een uitermate ernstige man, bijzonder gecompliceerd, die gebukt ging onder een uitzonderlijke intelligentie, beschouwelijk ingesteld en voorzichtig, cerebraal maar gevoelig en niet harteloos.... De man op de sedia gestatoria had drie decenniën lang op het hoogste niveau deel uitgemaakt van de complete machinerie die de Vaticaanse diplomatie is. Hij kon haar subtiliteit, noch haar meedogenloosheid onderschatten.... Hij was zich pijnlijk bewust van de kloof tussen de theologische taal en die van de gewone mens in de twintigste eeuw.... Paus Johannes had zich in zijn grappen - die eigenlijk parabels waren - ervan losgemaakt. Paus Paulus kon dat niet’. Franck ziet hem als ‘innerlijk verdeeld door twijfels en angsten (zijn dwalende ogen verraden hem).... De man die ik zag was heel erg Paulus VI, niet de opvolger van Johannes XXIII, geen teken, geen profeet, geen boddhisatva die zijn zegeningen rondstrooit, maar een worstelende, angstige man, een expert, een diplomaat die geobsedeerd wordt, wellicht tegen zijn natuur in, door zijn plicht oud en nieuw te verzoenen.... de profetie met de bureaucratie, de yogi's met de volkscommissarissen.... Zou Paulus en niet Johannes de overgangspaus blijken te zijn.... of de paus van de gemiste kans? De man die het intellect overschatte - een product zoveel goedkoper dan het hart - en in zijn pogingen niemand te vervreemden, iedereen vervreemdde?’
Voor het waakzaam en geoefend oog van de tekenaar konden maar weinigen schuil gaan achter het voorgeschoven professionele mombakkes. Daarom is dit boek met zijn tachtig tekeningen werkelijk een document van een gebeurtenis die, of men de katholieke kerk nu lief heeft of hatelijk en gevaarlijk vindt, in de geschiedenis van misschien wel de invloedrijkste instelling die de westerse wereld sinds de ondergang van het Romeinse rijk heeft gekend, een beslissend keerpunt betekent. Het concilie is door paus Johannes bedoeld als een aggiornamento, als een aanpassing aan een wereld waarvan de kerk zich steeds meer vervreemdde en die ook de kerk steeds meer gaat zien als een rudiment van een ongeloofbaar verleden. Het ergste is volgens mij in de geschiedenis van de kerk dat het bijna steeds randfiguren
| |
| |
waren, om hun geloof vervolgden, uitgeworpenen, ketters, die het enig waardevolle, dat men zou kunnen omschrijven als christelijke gezindheid telkens hebben gered, als de ‘toevertrouwde geloofsschat’ het depositum fidei in al haar dodelijke geslotenheid als enig heil voor de beminde gelovigen werd gesteld. Ik kan mij voorstellen dat Frederick Franck plotseling naar Rome vloog als naar een oude liefde, naar de paus die zijn kerk een rekening heeft gepresenteerd die zij zal moeten betalen of - zich failliet verklaren.
O.N.
Frederick Franck. Met het oog op het Vaticaan, het concilie gezien door een buitenstaander (Outsider in the Vatican), Amboboeken, Utrecht 1965. |
|