N.A. Donkersloot
Leopold en de legende
Voorgelezen op 19-10-1965 in de Gemeente-Bibliotheek te Rotterdam.
De poëzie van J.H. Leopold wordt om vele rijkdommen en edele trekken geroemd, maar mij treft bij hernieuwde lezing óók de ongewone rijkdom aan nuances van menselijke toonaard.
Er is in onze taal misschien geen tweede dichterschap, dat zoveel menselijke nuances verenigt: de tedere en de harde toon, het bittere en het opgetogene, de zachtheid en de toorn, het monumentale, metalene en het bijna week verdroomde, ingekeerde, het strenge en het speelse, de humor en de extase. Het is van belang dit te bedenken en ik stel het daarom voorop in mijn betoog dat in het bijzonder handelt over Leopold en de legende.
Men moet daarbij ook wel bedenken, dat dit tenslotte, als het erop aan komt, toch niet zóveel ertoe doet, omdat wij gelukkig kunnen volstaan met de onvergankelijke gedichten zelf, O nachten van gedragene extase, Van wijn één druppel, Cheops, Albumblad. - En wij vergeten ook niet dat er iets onbescheidens blijft in de vraag naar het wie van de dichter die in zijn poëzie reeds zoveel meer van zichzelf geeft dan gebruikelijk en daarbij zichzelf onthult in de vorm der verbeelding. Hij heeft zijn lotgevallen en wedervaren boven zich uitgetild.
Maar de neiging is altijd groot, onder de poëzie door te lopen, en deze neiging wordt groter. Men kan er slechts tegen waarschuwen. Zelfs de vraag van de invloed van de doofheid op leven en werk, is niet een vraag die wezenlijk met de poëzie te maken heeft maar behoort tot de bedrijvigheid van hen die van de poëzie terugrekenen naar de psychologie. Men vergete niet, het is een achterwaartse beweging.
En Leopolds poëzie vraagt tenslotte bijzonder weinig toelichting van biografische bijzonderheden. Tenslotte blijft