| |
| |
| |
[Nummer 2]
Gerard J.M. van het Reve
Romantiek der rode revolutie
1. Hoe ik journalist werd.
In maart 1918 kon ik afzwaaien en, na bijna zes jaar soldaat te zijn geweest, eindelijk weer mensenkleren dragen. Ik voelde mij bevrijd. Maar mijn kop was zó vol van de romantiek der rode revolutie, dat ik me zelfs geen tijd kon gunnen om van mijn herkregen vrijheid te genieten. Ik bracht mijn vrouw met haar koffers voorlopig onderdak bij haar ouders in Almelo en haastte mij naar Amsterdam om me daar op soldaten-manier bij De Tribune present te melden.
Ik was maar matig tevreden met de Soldaten-Tribune. Kitsz en De Visser schreven het blaadje nagenoeg vol en hun bijdragen leken mij voor soldaten weinig geschikt. Ik vond dat het héél anders kon en daarom wilde ik er zelf bij zijn, zelf meebeslissen wat er wel en wat er niet in moest. Ik wilde beschrijvingen van verbroederingsscènes aan de Duits-Russische fronten, van het massaal deserteren, kortom sprekende voorbeelden van de ‘demoralisatie’ van de soldaten in de loopgraven. Voorts diende de betekenis van de Russische voorstellen: onmiddellijke vrede zonder annexatie en zonder schadeloosstellingen, duidelijk uiteen te worden gezet. Daarbij moest onze eigen leus van demobilisatie zich dan aansluiten. Verder dacht ik me taferelen te beschrijven van de zich voltrekkende boerenrevolutie in Rusland, waarbij de grond der landheren, paarden, vee, landbouwwerktuigen, allerlei opgestapelde voorraden, dus alle bezit der vroegere heersers, werd verdeeld. Zo kon men aantonen hoe de gevechtskracht ook van de Duitse legers zou worden gebroken, vooral als, wat te verwachten was, de Duitse legeraanvoerders zouden trachten, in bondgenootschap met de resten van de tsaristische heerschappij, de oude feodale toestanden te herstellen. Dat zou stellig
| |
| |
niet gelukken. Ik was er zeker van dat de boeren hun pas verkregen land met ongekende hardnekkigheid zouden verdedigen. Landsverdediging dus in een geheel nieuwe zin! De soldaten overal aan de fronten wilden naar huis, het voorjaar kwam, de grond moest bewerkt worden. Aan de zinloze moordpartij moest een eind gemaakt worden. Zó, dacht ik mij, zou een soldatenkrant moeten spreken!
Aan de andere kant: ik was nu geen soldaat meer. En eigenlijk was ik al bijna een jaar lang van de troep geïsoleerd geweest. Zou men mij dan nog wel de aangewezen man vinden om de propaganda in het leger te organiseren?
Maar waar maakte ik me druk over? Anderen moesten maar over mij en over mijn taak beslissen. Ik stelde me ter beschikking. Daarvoor ging ik nu naar Amsterdam.
Toen ik op die maandagmorgen op het redactiebureau kwam, trof ik daar maar één man aan, bezig met het corrigeren van drukproeven. Hij keek even op toen ik groette, knikte niet onvriendelijk en zei:
‘Een ogenblikje!’
Op een grote tafel op schragen lagen stapels kranten, sommige nog netjes gevouwen, maar voor de rest schenen ze driftig opengeslagen te zijn en daarna onverschillig neergesmeten. Ze leken me wel de oogst van weken. Op een schoorsteenmantel stond een telefoontoestel waar ik schichtig naar keek: ik had in mijn hele leven misschien nog niet vaker dan een keer of drie getelefoneerd! Het was er wel goed licht op dat redactiebureau, je kon uitzien op de Amstel en op een brug. Ik wist toen nog niet dat het de Magere Brug was.
De man, intussen met zijn correctie gereed gekomen, pakte zijn drukproeven bij elkaar, ging er mee naar een soort smalle kast, trok aan een in die kast hangend touw en haalde er een glimmend voorwerp mee op. Het was een doodgewoon conservenblik, waarin hij de proeven deponeerde, hij liet het hele geval weer omlaag zakken en riep daarbij iets onverstaanbaars naar beneden.
‘Dit is onze lift’, zei hij tegen me.
‘Aha!’ knikte ik. De man keek me door zijn dikke brilleglazen onderzoekend aan. Slecht van gezicht moest ik wel concluderen.
| |
| |
‘Mij is gezegd naar Nutters te vragen’, deelde ik mee, toen ik mij had bekend gemaakt.
‘Dat ben ik’, was het antwoord en we drukten elkaar de hand. Wytse Nutters was de eerste figuur, die ik hier op mijn naar de journalistiek leidende pad ontmoette. Ik had het niet beter kunnen treffen. Toen ik hem vertelde wat mijn bedoelingen waren informeerde hij:
‘Dus je wou hier komen werken?’
‘Als jullie me kunnen gebruiken!’
Nutters lachte. Gebruiken kon men mij stellig wel, beweerde hij, zijn schouders hoog optrekkend. Ik begreep dit gebaar onmiddellijk: er was geen geld. Maar, na enig nadenken: hij wilde er met Ceton over spreken.
Jan Ceton, dat wist ik natuurlijk, was de partij-secretaris. Doch ik wist nog niet wat voor soort mens hij was. Om hem, zou ik later beseffen, draaide hier de hele wankele bedoening. Men zei van hem, zeer tekenend, dat hij ‘in zijn vrije tijd schoolmeester’ was. En een buitengewoon goeie, werd er steeds waarderend bij gezegd. 's Morgens vóór schooltijd was hij hier al op zijn kantoor, regelde en controleerde de hele gang van zaken, waarna hij kalm, een sigaar rokend, naar school wandelde. Daar holden de kinderen hem al tegemoet, ze hingen aan hem als klitten. Tussen de middag kwam meester Ceton weer op het kantoor terug, at er zijn boterham en deelde zijn orders uit. En vrijwel elke avond kwam hij hier op zijn post terug.
Ik maakte wat ruimte in de krantenhoop en ging zitten lezen. Nutters was naar beneden gegaan. Om de krant ‘op te maken’, maar dat wist ik toen nog niet. Ik wachtte in toenemende spanning. Na een tijdje kwam Nutters weer boven; tegen een uur of elf draaide beneden de rotatiemachine en kwam de post-editie van de pers. Een paar exemplaren werden op de redactie gebracht. Nutters en ik bekeken de pas uitgekomen krant met alle aandacht en ik had het gevoel er al helemaal bij te horen.
Nutters had werk genoeg, ik stoorde hem dus niet en het moet wel bij twaalven zijn geweest toen hij eindelijk tegen me zei:
‘Ik ga nu even met Ceton praten.’
Inplaats van Nutters kwam na een korte eeuwigheid Ceton zélf naar boven. Ik was opgestaan en we stonden een
| |
| |
poos zwijgend tegenover elkaar. Ceton was een lange man, hij had een rood-achtige baard en snor en een goedig maar eigenlijk - als je hem voor de eerste keer zag - lelijk gezicht. Hij gaf me geen hand, stelde zich ook niet voor, maar keek me met zijn spottend lachende ogen als in de grootste verbazing aan. Ik was weer een schooljongen en besefte dat Ceton volkomen begreep wat ik wilde en dat er dus tussen ons nauwelijks woorden nodig waren. Toen hij eindelijk zijn mond opendeed, leek het wel alsof hij meer tot zichzelf sprak dan tegen mij:
‘'t Is te proberen’, zei hij mij toeknikkend alsof hij zo juist tot een besluit was gekomen. Ik wachtte geduldig genoeg tot hij dit dan wel zou onthullen, maar net toen hij hiertoe scheen te willen overgaan, kwam Nutters weer binnen, waarop Ceton, alsof hij hierop had gewacht, zijn horloge voor de dag haalde en kalm meedeelde, dat hij nu moest gaan. Hij knikte me nog even toe, wel vertrouwelijk, maar toch niet erg informatief.
‘En?’ vroeg Nutters.
Ik haalde de schouders op.
‘Heeft hij niets gezegd?’
‘'t Was te proberen!’
‘Nou dan’, riep Nutters levendig en een beetje verwijtend wegens mijn langzaam begrip. Nou, dan was het immers al lang in orde! En toen kon hij me vertellen, dat ik me half bij de redactie en voor de andere helft bij de administratie en expeditie nuttig zou moeten maken. En van elk van die beide instanties zou ik een tientje in de week krijgen.
‘Nou, maar da's prachtig!’ riep ik opgetogen. Ik kwam nu met Nutters overeen, dat ik de volgende maandag mijn taak zou beginnen. En omdat er nu niets meer te regelen viel, drukte ik Nutters, bij wijze van dank en van afscheid, krachtig de hand.
‘Dag Nutters, tot maandag!’
Ik besefte, toen ik weer op straat was en op weg naar het station, heel duidelijk mijn geluk, een gevoelssituatie, die - zo moet ik tot mijn verwondering vaststellen - mij sindsdien goedbeschouwd zelden lang heeft verlaten.
Bij de administratie en de expeditie, waar ik overigens heel prettig heb gewerkt, hoefde ik niet lang te blijven.
| |
| |
Mijn eigenlijke plaats was immers op de redactie waar ik onder de voortreffelijke leiding van Nutters al gauw tot een bruikbare journalistieke kracht werd.
Wytse Nutters was een heel bijzondere man. Hij was in 1872 in Leeuwarden geboren in een vaderloos gezin, groeide op als een verwaarloosd, zwervend kind, dat in een opvoedingsgesticht terecht kwam. Men leerde hem daar het vak van letterzetter. Al heel vroeg had hij ervaren, dat er geen verdriet of verlatenheid bestond, die niet door lezen en studeren dragelijk kon worden gemaakt. Hij had aanleg voor talen, leerde zichzelf Frans, Duits en Engels en later, toen hij socialist was geworden, ook Esperanto. Op twintigjarige leeftijd probeerde hij een groot plan te verwezenlijken: hij wilde een Nederlandse encyclopedie uitgeven, die hij niet alleen zelf wilde schrijven, zetten en drukken, maar ook in afleveringen direct aan het publiek verkopen. Omdat hij geen kapitaal en geen verkoopapparaat had, kon hij reeds na de tweede aflevering niet verder. Een uitgever zag winst in de onderneming, nam de zaak over en Nutters werkte voor twintig gulden per week tien jaar lang aan de Vivat-Encyclopedie, die bijna uitsluitend zijn werk was, maar waarin zijn naam achterin bescheidenlijk slechts als ‘medewerker’ werd vermeld.
Nutters met zijn fabelachtig geheugen vergaarde óók door dit werk een schat van parate kennis op de meest uiteenlopende gebieden. Nog vóór de Encyclopedie gereed was gekomen, was hij al bekend als een pionier van de wereldhulptaal Esperanto. Hij werd nu redacteur en uitgever van het eerste socialistische blad in Esperanto de Internacia Socia Revuo. Hij vertaalde verscheidene boeken in Esperanto. Les Misérables van Victor Hugo bijv. vertaalde hij uit het Frans in die taal. Hij gaf zijn vertalingen zelf uit, niet alleen boeken maar ook tal van brochures van vooraanstaande figuren uit de internationale socialistische beweging. Door deze activiteit verwierf Nutters zich niet alleen een bestaan, maar kreeg over de hele wereld ook verbindingen met Esperantisten. Deze contacten ontvielen hem echter toen in augustus 1914 de wereldoorlog uitbrak en er geen bestaansmogelijkheid meer kon blijven, zomin voor een Esperanto-uitgeverij als voor een internationaal Esperanto-orgaan. Nutters maakte nu met zijn gezin moei- | |
| |
lijke tijden door, maar toen, onder de invloed van de toenemende armoede en van de haat tegen de oorlog, de revolutionair-socialistische beweging in ons land tot de uitgave van een Volksdagblad kon overgaan, werd hij aan dat blad verbonden. Hij was hiervan feitelijk de enige stabiele kracht. Om allerlei redenen moest in april 1916 de uitgave van dit dagblad worden gestaakt en daarvoor in de plaats kwam toen De Tribune als dagblad uit, waarbij Nutters - die sinds lang ‘Tribunist’ d.w.z. lid der SDP was - vanzelfsprekend als redacteur werd aangesteld.
Nutters werd mijn leermeester, mijn raadsman en mijn beste vertrouwde vriend. Op sinterklaasdag van het jaar 1926 stierf hij tot mijn groot verdriet. Dat is nu al weer een veertig jaar geleden. Nutters zag er helemaal niet uit als een geleerde veelweter. Hij deed eer aan een sjofele thuiswerker, een kleermaker of een sigarenmaker denken. Zijn mond was onder een ietwat ruige snor verborgen en zijn ogen verdwenen achter de ronde, dikke glazen van zijn nikkelen ziekenfondsbril. Maar ik kan me zijn gezicht nog duidelijk voor ogen halen.
Ik voelde mij als een vis in het water op de redactie, als iemand die eindelijk op weg is naar zijn eigenlijke bestemming. Ons redactiebureau, mijn leerschool, was niet bepaald een van de wereld afgesloten ruimte, men liep er vrijelijk in en uit, er was vaak druk gepraat en er werd dikwijls en uitbundig gelachen. Tientallen meer of minder belangwekkende mensen leerde ik hierbij kennen, ik nam vaak deel aan de gesprekken, maar dat allemaal belette me niet veel kranten te lezen, zorgvuldig proeven te corrigeren en ik kon me, ondanks het gepraat, als het nodig was, voldoende concentreren om uit Duitse en Zwitserse kranten belangrijke berichten en beschouwingen tot bondige stukjes te bewerken of zelfs eigen artikelen te schrijven. Ik legde alles wat ik produceerde wijselijk eerst aan Nutters voor, die het zorgvuldig las, er hier of daar wat aan veranderde en verbeterde. Later zei hij gewoonlijk: ‘doe het maar in de lift, ik zie straks de proeven wel!’ Ik was in mijn schik als Nutters mijn werk goedkeurde en me aanried het van mijn kenteken (Vtr) te voorzien of zelfs zei: daar kun je best je naam onder zetten!
| |
| |
Aldus appelleerde Nutters aan mijn eerzucht, die deze opwekking overigens nauwelijks nodig had. Zelf was Nutters blijkbaar van eerzucht gespeend (‘het is wel een goede eigenschap, maar je moet er niet te veel van hebben!’), hij tekende zijn onnavolgbaar scherpe stukjes nooit en stopte ze liefst weg in een hoekje van de krant. Ze werden evengoed gelezen, de woordvondsten waar Nutters in uitmuntte sloegen altijd in en werden zelfs opgenomen in het Amsterdams spraakgebruik. Nutters creëerde bijvoorbeeld de naam ‘Varkensheintje’ voor de toenmalige prins der Nederlanden, die in die tijd van voedselschaarste zijn uitgestrekt bezit aan akkergronden op de Veluwe bij zijn nóg uitgestrekter jachtgebieden annexeerde, opdat zijn wilde varkens en ander groot wild, leefruimte zouden hebben om zich beter te kunnen vermenigvuldigen. Dat wekte destijds in uitgebreide kring verontwaardiging en het socialistische kamerlid Schaper heeft tegen deze vorstelijke liefhebberij in de Tweede Kamer scherp geprotesteerd! Dat mocht in die tijd nog!
Nutters begiftigde de Amsterdamse ordebewaarders, die de hongerdemonstraties van arbeidersvrouwen met hun gummiknuppels uit elkaar sloegen, met de benaming ‘rubberrabauwen’, terwijl hij de bereden politie, die hierbij eveneens optrad, aanduidde als ‘knolsmerissen’.
Behalve Nutters bekommerde ook Wijnkoop zich om mijn opleiding, maar meer in politiek-constructieve zin. Hij kwam bijna dagelijks op de krant, gehaast als een wervelwind, hij nam dan inzage van de binnengekomen bijdragen en besprak met Nutters en mij de binnen- en buitenlandse gebeurtenissen. Zolang hij bij ons op de redactie was, praatte en telefoneerde, werd het alleen maar even wat rustig als hij binnen de tijd van een half uur, een hoofdartikel van anderhalve kolom schreef, waarin hij naar het scheen nooit een woord of een leesteken hoefde te verandederen. Hij liet zijn copie telkens velletje voor velletje in de lift naar beneden zakken en als hij met schrijven gereed was en ongeduldig op de proeven wachtte, hervatte hij het gesprek.
Ik herinner me dat hij me prees, omdat ik, naar hij zei te hebben opgemerkt, de kranten op een nieuwe manier geleerd had te lezen. Niet zoals tot dusver alleen voor eigen
| |
| |
informatie, maar zoals een journalist kranten moet lezen, helemaal gericht op de te leveren toelichting voor de lezer. Dat was goed, zei hij, men mocht nooit de feiten bij de lezer als bekend veronderstellen. Die feiten dienden dus eerst kort en duidelijk samengevat te worden en dan kwam het er op aan scherp en helder de eigen zienswijze te formuleren. Ik vond het allemaal zeer instructief en fascinerend en ik was altijd in mijn schik als Wijnkoop bij wijze van conclusie van zo'n gesprek als terloops opmerkte:
‘Daar moest Vanter maar eens over schrijven!’
Jan Ceton bemoeide zich ook met mijn journalistieke pogingen en prestaties. Zo kwam hij eens in het middaguur, - een paar broodkruimels nog even uit zijn baard vegend - op de redactie met onze pas van de pers gekomen krant in de hand. Hij ging naast mijn stoel staan en wees mij naar een stukje in die krant.
‘Dat heb jij geschreven!’ zei hij.
Het was inderdaad een door mij uit het Duits vertaald en bewerkt stukje.
‘Ja’, erkende ik verbaasd naar hem opkijkend, want ik begreep niet hoe hij weten kon, dat ik de schrijver was.
‘Dat dacht ik wel’, zei Ceton met zijn gewone, goedhartige grijns. ‘En wat betekent dit woord?’
Het stukje ging over onderwijsvraagstukken in Rusland. Het woord dat Ceton aanwees luidde ‘kinderspeeltuin’ en ik kon er geen andere betekenis aan geven dan er stond. En dat gaf ik dan ook te kennen.
‘Nee’, zei Ceton hoofdschuddend, ‘je moet “Kindergarten” vertalen met “kleuterschool”. Kinderspeeltuinen? Die hebben daar niets mee te maken.’
‘Tsjonge’, zei ik verslagen. ‘Dat is nou toch wel erg! Dat moeten we natuurlijk rectificeren!’
Ceton lachte om de indruk die zijn aanmerking op mij maakte en zei:
‘Ben je zestig, kerel!’ Hij bagatelliseerde nu mijn fout: die paar lezers, die het zouden opmerken, zei hij, konden het zelf wel verbeteren. En de anderen hadden er toch al overheen gelezen. Hij voegde er nog pedagogisch aan toe: ‘overigens een goed stukje!’ Maar ik moest toch wel eens iets over onderwijsvraagstukken gaan lezen! vond hij.
Ik was mij ten volle bewust, dat ik nog ontzaglijk veel te
| |
| |
lezen, te leren en af te leren had. Maar van één ding was ik in die dagen reeds rotsvast overtuigd: de macht van de Russische arbeiders en boeren, de Sowjetmacht moest en zou zich handhaven. Het Russische tsarenrijk met zijn eens zo onwrikbaar schijnende steunpunten was roemloos en voorgoed weggevaagd. Nu, na de meest dramatische periode van maart 1917 tot maart 1918, zag ik van zijn macht en praal niets meer overeind. De feodale macht der landheren, een der fundamenten van de tsaristische heerschappij, was grondig vernietigd: op het onmetelijke platteland hadden de boeren de landheren verjaagd en de grond onder elkaar verdeeld. In de fabrieken en bedrijven waren arbeidersraden de baas, de bezitters waren terzijde gesteld en uitgeschakeld. Wat de militaire macht van het Russische tsarenrijk betreft, die was voorgoed gebroken: aan de fronten stroomden de soldaten weg uit de loopgraven, ze demobiliseerden zichzelf! Zo stemden zij, zoals Lenin zei ‘met de voeten’ tegen het voortzetten van de oorlog. Ze liepen eenvoudig naar huis! Vergeefs hadden de regeringen van Frankrijk, Engeland, Italië en België hun bekendste socialisten naar Rusland afgevaardigd, om daar de mensen te bezweren de oorlog toch niet op te geven. Maar alle welsprekendheid van een Marcel Cachin, een Albert Thomas, een Vandervelde, een Hendrik de Man of een Louis de Brouckère, of hoe ze meer nog mochten heten, was vergeefs. Ik had de belangrijkste gebeurtenissen in binnen- en buitenland en ook het verloop der krijgsverrichtingen aan de verschillende fronten nu reeds meer dan drie jaar dagelijks gevolgd. Dit dankte ik aan de dagelijkse toezending der ochtend- en avondbladen van de NRC die zo trouw door mijn vriend Willem Langenberg was verzorgd. Al het nieuws uit die kranten had ik elke dag als een spons in me opgezogen, gesorteerd en vastgehouden. Zo had ik een vrij duidelijke voorstelling van wat er in Europa en in de
wereld plaatsgreep en ik had bovenal een scherp beeld van wat er zich in Rusland voltrok en ontwikkelde. Ik was er rotsvast van overtuigd dat de leiding der Russische revolutie zich in handen van de meest doelbewuste en vastbesloten krachten bevond. En dat gaf mij voldoende innerlijke zekerheid om te durven verklaren, dat het tsarisme nooit weer op de been zou komen, dat de feodale heerschappij der
| |
| |
Russische groot-grondbezitters voorgoed geliquideerd was en dat de hoop der kapitalistische ondernemers om hun uitbuiterspractijken ooit weer in Rusland te kunnen hervatten, een fata morgana zou blijken! En wat de schulden betrof van de tsaristische staat, de talloze millioenen waarmee de West-Europese en Amerikaanse kapitalisten het bloedige en oorlogszuchtige Russische tsarenbewind zo lang hadden in stand gehouden, die konden de heren wel op hun buik schrijven!
Intussen voelde ik vooral tijdens de verkiezingsactie van 1918 de noodzakelijkheid me ook als verslaggever te bekwamen. Moest je daarvoor stenografie kennen? Welnee, zei Nutters, als iemand een uur sprak vertelde-n-ie immers meer dan je in tien kranten kon opnemen. Je moest alleen de belangrijkste punten opschrijven en dat ging bij iedere spreker anders in zijn werk. Ceton bijv. was het moeilijkst te ‘verslaan’ omdat hij nooit iets herhaalde. Louis de Visser daarentegen, die elke avond ergens anders moest spreken, moest vaak hetzelfde zeggen, maar bracht toch altijd één nieuw en actueel ding in het middelpunt van zijn rede naar voren. Daar moest je dus op letten en de rest moest zo kort mogelijk worden samengevat.
‘En Wijnkoop?’ vroeg ik.
Wijnkoop was volgens Nutters het makkelijkst te verslaan, hoewel hij eigenlijk bij iedere spreekbeurt een andere rede hield. Hij sprak namelijk als iemand, die zijn hoorders iets aan het verstand wilde brengen. Ik ging er op letten en ervoer dat Nutters gelijk had. Wijnkoop sprak als een leraar, als een docent. Vandaar dat het me vele jaren later nog een ‘schok der herkenning’ gaf, toen ik in het bekende boek van H.A. Gomperts las: ‘Goede docenten zeggen in hun colleges altijd eerst wat ze gaan zeggen, dan zeggen ze het en tenslotte zeggen zij, wat ze gezegd hebben’.
Wijnkoop sprak in die dagen vaak in kleine buurtvergaderingen in verschillende wijken van de stad, die voornamelijk door werkloze arbeiders werden bezocht. Ik ging dan bij een tafeltje zitten, het perstafeltje, wachtte rustig tijdens het spreken tot ik iets van het gesprokene in één zin kon samenvatten. Zo schreef ik alleen zo nu en dan iets op en als Wijnkoop dan uitgesproken was, had ik een persklaar verslag. Dat stond dan nog dezelfde avond met
| |
| |
een goed in het oog springende kop in de krant en het bevatte tamelijk compleet de feitelijke inhoud van Wijnkoops rede. Ik was blij met deze zo gemakkelijk verworven bekwaamheid, die ik tevens als een soort vergoeding zag voor het feit, dat ik zelf nog niet kon spreken. Wel probeerde ik deze tekortkoming te overwinnen, evenals trouwens een aantal van mijn vrienden, als we zaterdagsavonds op de Nieuwmarkt met de Tribune gingen colporteren. Dan huurden we een handkar waar we om beurten op sprongen en toespraken hielden. Een der kameraden, (was het Alex Wins?), die van ons allen nog het beste van de tongriem gesneden was, kondigde mij de eerste avond bij wijze van aanmoediging in al mijn kwaliteiten aan, zodat er zich in een minimum van tijd een hele schare om de kar verzamelde. Het was voor mij ongeveer hetzelfde gevoel als toen ik voor de eerste keer te paard een hindernis moest nemen. Ik sprak met luide stem en mijn Twentse tongval trok blijkbaar ook de aandacht. Helaas was ik, die mijn ‘rede’ in punten had opgesteld en zelfs thuis had gerepeteerd, binnen een goede vijf minuten totaal uitgesproken. Ik wekte toen maar op om De Tribune te kopen, daarin kon men alles lezen wat ik hier geen gelegenheid had allemaal te zeggen. Ik vond dat ik er niets van terecht had gebracht, maar mijn kameraden beweerden, dat ik uitstekend had gesproken. Ik wist wel beter; toch troostte het me, dat ik die avond méér kranten aan de man had kunnen brengen dan anders.
Ik wierp me nu nóg meer op de verslaggeverij, niet alleen van vergaderingen, maar ook van andere bijeenkomsten, toneelvoorstellingen en dergelijke. Ik had hier wel succes mee. Zo maakte ik bijv. een verslag van het optreden van een in die dagen terecht befaamd Amsterdams kinderkoor ‘De Kleine Stem’. In dat verslag schreef ik naar waarheid, dat ik nog nooit zoiets moois had gehoord. De zuivere zang van dit kinderkoor had me inderdaad diep getroffen. Er werden daar liederen gezongen op woorden van de Vlaamse dichter Guido Gezelle. Ik citeerde in mijn verslag gedeelten van die gedichten, die ik destijds - evenals trouwens vandaag de dag nog - vrijwel allemaal uit mijn hoofd kende, o.a. ‘Moederke’:
| |
| |
Verder geloof ik mij te herinneren, dat het ‘Meeuwennestje’ en het ‘Schrijverke’ ten gehore gebracht werden. Ik beweerde in mijn verslag, dat ik me deze gedichten nooit meer zou kunnen denken zonder daarbij de zuivere melodieën te horen, die er volgens mij volmaakt mee vereenzelvigd waren. Tegelijkertijd bekende ik van muziek helemaal geen verstand te hebben en geen noot te kennen zo groot als een huis! Tot mijn verbazing vond dit verslag een bijzondere weerklank. De dirigent van ‘De Kleine Stem’, wiens destijds algemeen bekende naam Dirk Stolker was, bleek de gewoonte te hebben alle dagbladrecensies over zijn zangkoor te verzamelen en deze dan op de repetities niet alleen voor te lezen, maar er ook zijn commentaar aan toe te voegen. Hij bleek het meest met mijn verslag in zijn schik te zijn, waarbij zijn lof vooral gegrond was op mijn eerlijke bekentenis van feitelijke onbevoegdheid! Bij een volgende zanguitvoering van ‘De Kleine Stem’ trof ik Jan Ceton, die mij in de pauze meenam naar de dirigent aan wie hij mij voorstelde. De dirigent bleek een collega van Ceton te zijn, - ze noemden elkaar bij de voornamen - en de zangpedagoog complimenteerde mij in de vleiëndste bewoordingen, zoals ik ze later nooit meer van iemand anders heb hoeven aan te horen. Ik was er dood verlegen mee. In het vage besef, denk ik, van mijn eigen onbewuste raffinement!
Bij de verkiezingen van 1918 werden Wijnkoop en Van Ravesteyn tot kamerleden gekozen. Bovendien zouden ds. Kruyt van de Christen-socialisten en Kolthek van de S.P. hun intrede doen in de Tweede Kamer; met hen samen zouden Wijnkoop en Van Ravesteyn dan een revolutionaire ‘club’ (geen fractie!) vormen.
Ik werd, blijkbaar op voorstel van Wijnkoop, aangewezen
| |
| |
als de man, die de kamerverslagen zou moeten maken. Ik zou dus kamerverslaggever worden, mijn salaris hiertoe tot veertig gulden per week worden verhoogd en ik zou bovendien nog een treinabonnement krijgen! Wij, mijn vrouw en ik, waren hierover natuurlijk opgetogen, het kwam ons goed van pas want we hadden juist de kans gekregen een behoorlijker woning te huren. Tot dusver hadden we in één kamer moeten hokken ergens in een der erbarmelijke straten van de Pijp. Niettemin zag ik niet weinig op tegen mijn nieuwe taak, waarbij blijkbaar als vanzelfsprekend werd verondersteld dat ik deze naast al mijn andere werk zou moeten opknappen. Maar de grootste zwarigheid lag in het feit, dat ik eigenlijk maar een vage voorstelling had van de gang van zaken in zo'n parlement. Zou ik er wel wijs uit kunnen worden? En hoe moest ik het aanpakken om als verslaggever een toonbaar, voor onze lezers geschikt en begrijpelijk overzicht te maken van wat er zich in zo'n Tweede Kamer eigenlijk afspeelde? Ik maakte Nutters deelgenoot van mijn zorgen. Hij wist mijn zelfvertrouwen weer wat op te jutten: wat een ander kan, kun jij toch ook? Het kan toch stellig geen heksenwerk zijn? En als je het niet onmiddellijk onder de knie mocht hebben, nou, dan leer jij dat toch gauw genoeg! Bovendien had ik nog wel wat tijd om me tevoren op de hoogte te stellen.
Tja, in dat laatste, in de factor tijd, zat hem nu juist de kneep: in de late herfst van 1918 immers werd de wereld overrompeld door de gebeurtenissen. Wij hadden die wel verwacht en vaak voorspeld, maar op het moment dat ze zich aankondigden en de drempels overschreden, werden we er niet minder door verrast dan alle andere mensen.
|
|