ten. Zelfs de farizeeërs bleven weg van de communiebank nu er niets meer viel te hamsteren, en het galgenaas volgde met sombere aandacht de rituele bewegingen van een ronde, blozende man die in een verbasterd latijn zijn zelfgenoegzaamheid stond weg te zingen vóór het altaar terwijl een verduldige God zich die blasfemie goedjonstig liet welgevallen.
Slechts eenmaal vonden zijn woorden weerklank in de kapel; die zonovergoten zondagmorgen toen hij ‘met diep leedwezen maar christelijke berusting’ meedeelde dat de vroegere aalmoezenier zachtjes ontslapen was in de Heer.
Het was moeilijk uit te maken hoe het begon en wie als eerste het voorbeeld gaf. Men hoorde wat gestommel op de eerste banken, er was wat gedrang op de laatste banken, en er ontstond geleidelijk een deining, zodat de bewakers met hun witte handschoenen een schichtige blik in de ogen kregen. Iedereen, van de eerste tot de laatste man, had zich opgericht en het was een bevreemdend schouwspel die godvergeten, onbuigzame bende daar zwijgend en strak in de houding te zien staan, als haveloze landlopers op een plechtig dodenappèl.
Het was de laatste, spontane hulde van het galgenaas, en voor de eerste maal sinds vele jaren daalde over de kapel een wijding, die zelfs God in Zijn geblaseerde alweterij moet verbaasd hebben, zodat Hij even Zijn adem inhield.
In de stilte hoorde men zachtjes de kaarsen knetteren en het was alsof de wierook een beetje naar tabak geurde.
Gevangenis te Antwerpen, 1965.