| |
| |
| |
Ex libris
De complete gedenkschriften van Lodewijk van Deyssel, uitg. Tjeenk Willink, Zwolle. Tekstverzorging Harry G.M. Prick - 1962 in 2 delen.
Voor ieder die de middelbare school heeft doorlopen is Van Deyssel, de man der Tachtigers die met heftige woorden, vooral scheldend of dronken-juichend, gewelddadig een nieuwe literaire beweging zocht baan te breken. Als men dan later iets zèlf probeerde te lezen uit zijn kritische opstellen, of uit zijn romans of prozagedichten, dan bleef men steken in zinnen ronkend van grote woorden en in de zich steeds weer bedenkende tussenzinnen. Weer veel later las men dan bijvoorbeeld het slotstukje van zijn ‘in memoriam’ aan Herman Heijermans gewijd - en men was weer gewonnen voor deze man die van werkelijk diepe gevoelens eenvoudig blijk gaf in gave taal.
Lodewijk van Deyssel is een schrijver geweest van wezenlijk tamelijk groot formaat, maar hij werd voortdurend dupe van verkeerde aandriften. Hij wàs geen groot denker, hij was een door en door burgerlijk waarnemer van ongemene kwaliteit. Hij was ook maar een héél kleine kritikus, want echt diep begrip of taxatie kan zelden bij hem gevonden worden. Zijn selectievermogen was pover - als men ziet welke waardeloze boeken hij de eer gunde om besproken te worden in één reeks met werkelijke groten van de pen. Maar ook vergiste hij zich op ernstige wijze. Nù zegt hij op bladzijde 403 van zijn gedenkschriften: ‘Omstreeks 1890 heb ik juichend het werk van Herman Gorter verwelkomd in ons letterkundig leven...’ De documenten - van drs. Endt - wijzen echter uit dat Van Deyssel aanvankelijk Gorter bijzonder gering schatte en zelfs schamper Kloos kwalijk nam dat die zo enthousiast was.
Hij heeft toch geweten dat zijn stok niet langer was dan hij nu eenmaal was, ook al verlangde hij vurig over landen en volken heen te springen. Een herhaaldelijk hem pijnigend gevoel voor deze mislukking der gewilde en verlangde
| |
| |
levenslijn is bij hem niet moeilijk te vinden. Vooral in zijn autobiografie is die teleurstelling op hogere leeftijd manifest. In een passage, daterend uit 1920, zegt hij: ‘Nú, kán ik niet meer, hoofdzakelijk omdat in het algemeene levens-aanvoelen de gedachte dreigt boven te drijven en hoe langer hoe meer bij wijlen boven-drijft, dat ik álles heb beproefd en dat niets mij is gelukt’ (blz. 103).
Deze soort van moedeloze uitingen, tamelijk eenvoudig geformuleerd tussen de volgepropte worsten van redeneerzinnen, staan verspreid door het gehele boek van mémoires.
Zijn werkelijke talent werd namelijk in de stroom van de tijd zijn ramp. Zoals gezegd, ik geloof niet dat hij een denker was, een kritikus, een schepper van volledige levens. Hij was een observator en een geestig man, misschien nog meer acteur dan auteur.
Er staan in deze autobiografie enkele verrukkelijke tafrelen van mensenleven. Maar het zijn dingen en gebeurtenissen van dingen. Al in zijn jeugd leeft hij met de voorwerpelijke kant van het leven: lyrisch schrijft hij over het gras, de halmen, de kleine rechte halmen, het mos, het wollige mos, de kersen. Van mensen, over hun wangen, de kleur, de bolheid, hun haar, de krullen, de ogen in hun kassen.
Maar in deze stroom van woorden, waarin getracht wordt zijn werkelijkheid te verdubbelen, komt iets wezenlijks zelden dóór. Soms springt de impressie over - een voorbeeld is dat juweel van een beschrijving van zijn eerste pet, of de lunch van vriendjes bij hem thuis. Maar dan is de vonk overgesprongen door een heel speciaal bestanddeel van zijn beschrijvingswijze: de humor.
Zijn typische humor is niet beter te definiëren dan door de term ‘snaaks’. In allerhevigste mate treedt deze kwaliteit aan het licht in een plots kolderieke beschrijving van het bezoek van een tante aan hun ouderlijk huis. Maar ook in ‘terzijde's’, zoals op die plaats waar hij een kennis wil beschrijven die hij ‘knap’ genoemd heeft (186): ‘Kondt gij mij leeren zulk een voorkomen met enkele woorden precies aan te duiden, dan gaf ik U een mandje bellefleuren cadeau.’ Ook ronduit prachtig zijn de bladzijden, waarin hij zijn leraar Menten van Rolduc (201) en de oude juffrouw Maria Leesberg (190) beschrijft. In beide gevallen is het ook weer, niet
| |
| |
zozeer het ironische, maar het snaaks-imiterende, dat dóór de kleren en gebaren heen naar een wézen toe gaat.
Bij déze Van Deyssel denk ik altijd aan een fagot die solopassages levert in een overzichtelijke orchestratie. Het is de tóón van deze hele autobiografie, die toch wel echt als zodanig gekenschetst mag worden. Er ontbreekt heel veel aan - veel wezenlijks zegt hij niet over zichzelf - maar de sfeer is er wel. Hij is er, op verscheidene momenten van zijn leven echt als memorialist voor gaan zitten om vrij en nogal onbekommerd een systematisch beeld van zijn leven te geven. Maar die eerlijkheid is schijn. Dat ‘nogal onbekommerd’ was zijn houding. Hij was helemaal niet onbekommerd. Met antedatering en verschuiving (b.v. het jaar van conceptie van Nieuw Holland van '87 naar '84), met de opsomming van reeksen van relaties - tot in het zoveelste geslacht, heeft hij een beeld opgeroepen van een gelukt leven dat talentvol steeds even gezout wordt door uitingen van teleurstelling en zelfverwijt. Maar de echte autobiograaf is hij wel.
Hij is ook een nerveuze man. Du Perron heeft hem een zit-bil genoemd en dat is - zonder meer - onjuist. De soms werkelijk irriterende bedaardheid van deze taalzwelger is in de grond een houding, niet een wezenlijke inactiviteit of onoverijldheid. De drift is veel wezenlijker en zij werd tot woede uitbarstingen versterkt doordat hij zijn houding niet volhield. Hij is er nooit in geslaagd dóór te stoten tot wat hij eigenlijk wilde zijn: een groot begrijper en daarmee een groot uitlegger. Hij is gebleven - en men wordt al nadenkend over deze man beïnvloed door zijn omstandig grote-woorden gebruik - een groot kijker tegen buitenkanten. Het beeld van zijn moeder beschrijft hij tot in onderdelen, maar het blijven knoopjes, kantjes, gewaden, keelbandjes, wangkleur, oogleden. Op blz. 173 vraagt hij zich af: was moeder gelukkig? Maar hij wijkt terstond uit. Met zijn broer Frank gaat het net eender.
Intussen, we mogen de verzorger van deze autobiografie dankbaar zijn. De heer Harry G.M. Prick heeft een groot en belangrijk werk verricht - de uitgever heeft onze schaarse reeks van autobiografieën verrijkt met de gecompleteerde herdruk van een bijzonder curieus exemplaar.
P. Spigt
| |
| |
| |
De toekomst ondervraagt het verleden
Sinds het voorjaar van 1964 verschijnt er vijf maal per jaar een tijdschrift, waarover het zeer de moeite waard is iets over te schrijven en bekendheid aan te geven: JANUS, met de ondertitel: L' Homme, son Histoire et son Avenir.
De naam Janus duidt aan dat het zich naar twee kanten richt, een dubbel aangezicht heeft, dat én naar het verleden én naar de toekomst uitkijkt. Er bestaat van oudsher de behoefte de sluier van de toekomst te doorboren en tegelijkertijd neemt de nieuwsgierigheid naar en de kennis van het verleden steeds toe. In science-fiction, in op de toekomst gerichte rationele planning, in de angst voor de verschrikkingen van atomaire oorlogen, in het verlangen naar de verrukkingen van een beschaving van druk-op-de-knop houden droom en verstand zich met de toekomst bezig. Maar eveneens ontvouwt zich voor ons een al groter wordend verleden in de mensheidsgeschiedenis en ver, ver daarvoor. Jonge republieken, die zich progressief noemen hernemen namen van in vergetelheid verzonken rijken, als Ghana, Mali enz.
Janus dankt zijn ontstaan aan het constateren van deze contrasterende richtingen in de behoeften en wensen in de wereld van nu. Deze tweevoudige tendens naar gister en morgen geeft juist het wezenlijke van het heden aan. Men kan de bedoeling van het tijdschrift ook aldus weergeven: De toekomst ondervraagt het verleden.
Als we de vraag stellen of de redactie en uitgevers erin geslaagd zijn in de thans verschenen nummers aan hun veeleisende opzet te voldoen, kan ik slechts antwoorden: ja en vaak voortreffelijk. Allereerst al in de uitvoering - elk nummer is tot in de puntjes verzorgd en rijkelijk verlucht met een uitstekende keuze van illustraties. Verder heeft aan elk nummer een keur van medewerkers bijgedragen en ook is tot dusver elk nummer gewijd geweest aan een actueel onderwerp.
De redactie kan terecht in hun laatst verschenen zevende nummer verklaren dat de keuze van onderwerpen nooit willekeurig is geweest, dat men steeds is uitgegaan van het concrete, en wat wil dat anders zeggen voor een tijdschrift dat historische verdieping beoogt dan ‘cette conjugaison de la vie et du verbe au temps présent: l' actualité?’
De bedoeling wordt nog verduidelijkt, wanneer gezegd wordt dat een der wezenlijke doeleinden is: ‘de alliantie tussen wetenschap(pen) en geschiedenis, waar filosofen, medici, psychoanalytici, grafologen, sociologen, criminologen
| |
| |
in elk nummer als buren zullen omgaan met de historici die hun leven wijden aan de studie van het verleden, teneinde zo veel mogelijk nauwkeurige en actuele antwoorden te geven op de vragen der lezers aangaande het verleden en de toekomst van het mensdom’. Daarbij staat op de voorgrond dat het voornaamste aspect van onze tijd is: een duizelingwekkende overgang.
Toevallig zag ik op een zonnige meidag in Bergerac het pas verschenen eerste nummer in een boekwinkel liggen, dat me frappeerde door de bijzondere verzorging en de titel: Le christianisme entre les poissons et le verseau (tussen Vissen en Waterman). Dat de keuze op het christendom viel had zijn reden in het feit dat voor de eerste maal een paus die zich Paulus noemde de weg naar Jeruzalem had ingeslagen. En dit zou een beweging inluiden van herziening en opnieuw overdenken die ons terug zou leiden naar de bronnen van de christenheid.
Het tweede nummer heeft als titel: Pourquoi août 14, en brengt ons terug naar de maand waarin de eerste wereldoorlog werd ontketend. Voor ieder is sindsdien de oorlog steeds present en verduistert hij de horizon - de vraag blijft dringen: waarom augustus 14? En nog eerder de vraag: Waarom oorlog?
Het derde nummer heet: Demain, Adam et Eve? en behandelt de sexualiteit. De vierde aflevering vraagt L' Histoire a-t elle un sens? en de vijfde gaat over L' Homme et ses idoles. Dan handelt het zesde nummer over de vrijheid: La liberté ou la Mort? Het laatste heeft tot titel: La Révolution du Loisir, beklemmend actueel met de tweevoudige betekenis van loisir als vrije tijd in zijn passieve en actieve zin en zijn tegenpool: arbeid als lot en doem en als vreugde.
Ten slotte zal het achtste nummer dat staat te verschijnen gaan over Science ou prescience du Destin, waarin Janus het dossier over de astrologie opent.
O. Noordenbos
| |
Exit Jan Walravens
Een boek dat verschijnt kort voor het overlijden van zijn auteur kan allicht aanleiding geven tot het situeren van beiden (boek dus èn auteur) in een emotioneel perspektief. Jan Walravens overleed dit jaar, 25 juni omstreeks 17 uur. Enkele weken voor de fatale afloop van een aanslepende en afmattende ziekte verscheen bij Die Galge een bundel al dan
| |
| |
niet vroeger verschenen opstellen en dagboekfragmenten.
Jan Walravens is dood. Hij heeft het niet gemakkelijk gehad. Critici en essayisten worden in Vlaanderen niet aanoord. Walravens heeft Tijd en Mens verdedigd, maar werd niet aanhoord. Slechts jaren later kreeg hij een statuut van ‘toegelaten stem’ (en luister naar die stem). Toen was zijn critisch vermogen al sterk verzwakt en bracht hij zijn tijd door met het ophemelen van vierderangswerk, terwijl hij over de auteurs waarvan hij toch werd verondersteld het meest af te weten (Claus, Michiels, Gils, Krijgelmans e.a.) een paar haastige en verwarde of foutieve stukjes publiceerde. (Ik beschouw Jan Walravens als een miskend prozaïst, maar de plaats dringt en ik zal over zijn romans en verhalen niet kunnen spreken).
Het boekje Jan Biorix (1965) bevat losse fragmenten over o.a. oorlog, censuur, racisme, kolonialisme, abstrakte kunst, nieuwe muziek, enz. Ze zijn allemaal quelconque en geen enkel geeft blijk van meer dan joernalistieke opmerkingsgave of van scherp inzicht in om het even welk probleem.
Walravens was geen existentialistisch gerichte denker. Hij was niet méér dan een vertolker, een chansonnier van het Sartriaanse lied. Een optimist met hypochondrische momenten, een dagdromer over min of meer aktuele zaken. Over linguistiek schrijft hij niet, en hij gelooft in de waarde van het woord. Flagranter dan Sartre, die veel dichter bij een rechtstreekse aktie stond dan alle andere existentialisten, dus ook inzicht had in de ‘kwade wil’.
Voor Walravens is àlles wat naar kunst ruikt uiting van goede wil. Walravens heeft nooit gewantrouwd. Hij praat over het ‘isolement’, maar in zijn taalgebruik is hij verre van geïsoleerd: m.a.w. hij praat wel over de eenzaamheid, maar nooit vanuit de eenzaamheid. Dat is dikwijls zo flagrant, dat men Walravens van schijnheiligheid moet gaan verdenken. Over Burssens schrijft hij dat Gaston zijn hoorapparaat afsloot ‘op het ogenblik zelf dat men (begon) aan de Kunst, de Mens en het Vaderland’. Welnu, héél Jan Biorix ruikt naar de Kunst en de Mens. Camus noemt hij: ‘de edele schrijver van l' Etranger’. Wat betekent zulk woord? Edele!
Om niet voortdurend zijn oogkleppen toe te slaan moet de lezer zijn exemplaar eerst in handen geven van iemand die er alle dergelijke uitlatingen uit schrapt. Een voorbeeld van zuivere missaal-praat: het stukje over de viering van Herman Teirlinck: ik kursiveer.
‘Raymond Herreman herhaalt het nu met zijn trage, humane stem. (...) Herreman, die wonderbare hulde- | |
| |
speeches afsteken kan (...) gaat nu voorzichtig, nog steeds even traag maar scherp op zoek naar de woorden die zijn slachtoffer onverbiddelijk treffen kunnen.
- Gij hebt uzelf gelukkig gemaakt door uw werk, zegt gij; maar veel gelukkiger hebt gij ons gemaakt.
(...) (Teirlinck) is ontroerd tot ver in zijn lichaam. Zijn gelaat is hoogrood. Heb ik hem ooit zo nerveus gezien? En nu, nu wrijft hij met de hand over de ogen. Hij haalt zijn zakdoek boven. Ik mag het niet langer aankijken.
Herman Teirlinck, de speler en de spotter, de cynikus en de immoralist, Mijnheer Serjanszoon en Marie Speermalie, weent.’
Arme Walravens! Zulk een Courths-Mahlerstuk zal misschien veel mensen hebben verzoend met de auteur van Negatief, met de image die de vervolgers van het experimentele (of wat daarvoor doorging) op de voorvechter ervan kleefden. Arme Walravens Jan! Het zal niet lang meer duren of dit stuk staat in een schoolboek: een krop-in-de-keel met diploma leest het voor, de leerlingen gapen en één enkele huivert.
Mij bedroeft zulk een stuk omdat het bewijst dat Walravens niets belééfde van de eigenlijke problematiek die zulke hoogdraverigheid niet overbodig maakte, maar die ze gewoon niet meer toelaat.
Let op: ik heb het niet over de hulde aan Teirlinck of over Herreman; ik zeg wel degelijk: zoiets op zùlke wijze vertellen is een bewijs van sentimentaliteit, van vulgaire verleiding van het publiek, van rondwentelen in de modder van het huilerige ouderwetse Conscienceachtige enzovoortse en typische Vlomse geliteratuur. Deze vlek op zijn literair blazoen mag niemand die daarin genoegen schept verhinderen, in Walraven te eren de man die het experimentele, enz., zie het schoolboek anno 1966.
Freddy de Vree
| |
Jan Walravens: geraffineerd verschalker
Naar aanleiding van voorgaand stukje over Jan Walravens door de Vree voel ik mij verplicht enkele woorden toe te voegen. Daar waar de Vree beweert dat Walravens niets beleefde van de eigenlijke problematiek die hij bij voorbeeld in Negatief naar voren bracht, zou ik het eerder willen stellen dat de Vree een beetje jong is uitgevallen (ik bedoel geenszins in jaren), om hierover op dergelijke wijze te oordelen.
| |
| |
Jan Walravens heeft de klappen van de zweep van het leven gevoeld, en erger dan wie ook. Hij heeft ingezien dat veel goede wil nodig is om iets te bereiken. Zijn toegevingen (inderdaad) mag men dan ook niet als dusdanig beschouwen. Die ‘vulgaire verleiding van het publiek’ zou ik dan ook liever veranderen in ‘geraffineerde verschalking van het publiek’, waarmee ik bedoel dat Walravens bewust deze toon heeft aangeslagen omdat hij inzag dat het nog altijd beter is gehoord te worden met 90 t.h. zever en 10 t.h. waarde dan met 100 t.h. waarde in een ivoren toren te beschimmelen. Want zoals Conscience (om die naam dan toch maar te gebruiken) zijn volk leerde lezen, zo leerde Jan Walravens zijn volk de moderne schrijvers lezen, met het vierderangs- ook het eersterangswerk.
Zo is het. En dàt is de grootste verdienste van Walravens, Jan Biorix, de leider. Hij liet zijn volk niet met het hoofd tegen een onoverkomelijke muur lopen, maar voerde het stelselmatig en met klaar inzicht langzaam de helling op. Zijn werk was nog niet af. Dat is spijtig. Hij had twintig jaar meer nodig.
Ik geloof dat het voldoende is er aan te herinneren wat er van Claus zou geworden zijn zonder Jan? Claus zou even groot geweest zijn, inderdaad, maar het volk zou hem niet gekend hebben. Ik kan hier nog andere voorbeelden aanhalen. Wie heeft in Vlaanderen de Sade (her)ontdekt? Walravens of de Vree? De Vree was nog een snotneus toen Walravens zijn Mislukt in de morgen schreef. En zulke dingen deed Walravens dan toch maar tussendoor, zij kwamen onder het oog van de massa zonder dat die massa daar erg in had. Jan Walravens had het vertrouwen van de massa gewonnen en wist daar handig gebruik van te maken. Hij was geen dagdromer, maar een man die met zijn twee voeten in de werkelijkheid wist blijven te staan.
Marc Andries
| |
De Sade van de galg gehaald
‘De slecht befaamde’ Markies de Sade is in de mode. Nadat er tot voor een tijd in alle talen over gezwegen werd, hebben kort na elkaar een aantal studies ofte essays in het Nederlands het licht gezien.
Er was wel een voorloper, de ons al te vroeg ontvallen Jan Walravens. Hij schreef zijn stuk Mislukt in de morgen in 1952. De storm die thans rond de Markies woedt stak
| |
| |
echter pas na 1960 voorgoed op. Nochtans blijft alles tot op heden nog zeer verward en van een echt objectief oordeel kunnen we tot hiertoe moeilijk gewagen.
René Gysen schreef dan bijna tien jaar later De slecht befaamde Markies de Sade, een gans boekwerk aan de Sade gewijd. Prof. Flam schreef eveneens over de man die zijn naam aan het sadisme heeft gegeven. Zo ook W.F. Hermans. Er verscheen een selectie uit het werk van de Sade met een inleiding van Simone de Beauvoir, bij Van Ditmar te Amsterdam, selectie waarin trouwens naar onze mening nogal met de ‘zuiverende schaar’ werd geknipt.
Onlangs zag dan de vertaling van het eerste deel van de roman Juliette het licht.
Dit alles bewijst wel duidelijk dat de Sade inderdaad bij ons in de mode is gekomen. Waarschijnlijk is dit trouwens geen toeval, onze literatuur heeft immers de laatste jaren heel wat heilige huisjes in mekaar doen vallen en de weg geopend welke de publicatie van deze vrijmoedige auteur moest toelaten.
Het 5e galgeboekje van uitgeverij De Galge uit Brugge, Marquis de Sade, komt dan ook bijzonder gelegen. In dit boekje is naast de originele Franse tekst de vertaling opgenomen van Dialogue entre un prêtre et un Moribond en La Vérité, twee werkstukken van de Sade die kenschetsend zijn voor heel zijn oeuvre.
Herwig Leus, de samensteller van dit boekje, waarin ook het voornoemde essay van Jan Walravens werd opgenomen, verklaart treffend dat de gehele Sade in deze van zijn eerste geschriften embryonaal aanwezig is.
Het meest kenschetsende van de Sade is inderdaad dat hij niet alleen de instelling, de cultus, aftakelt, maar ook het voorwerp ervan. Dat is trouwens de reden waarom de Sade zolang verdonkermaand werd. De Sades werk is geen aaneenschakeling van prikkelende anecdootjes maar het gevolg van een logisch doorgetrokken denkwereld. Met de Sade is inderdaad een filosoof aan het werk en zijn wereld klinkt waarachtig, daarin hebben zijn tegenstanders het grootste gevaar gevoeld. De gedurende anderhalve eeuw gevoerde campagne tegen de Markies heeft het bewerkstelligd dat wij b.v. in de Kleine Winkler Prins, maar ook andere, volgende notities over hem kunnen lezen: ‘Frans schrijver, berucht om zijn in haarfijne verslagen (romans) teboekgestelde sexuele afdwalingen; zat vele jaren als gevangene in de Bastille, stierf krankzinnig.’
Dat een literair werk, dat inderdaad kwaliteiten heeft,
| |
| |
aldus tot een lage pornografie wordt vervalst, mogen wij als moderne lezers niet gedogen.
In dit verband werkt dit galgeboekje alleszins verhelderend, en we kunnen de verschijning ervan dan ook niet anders dan toejuichen.
Marc Andries
|
|