| |
| |
| |
Jan Blokker
Met onze ethiek op de loop?
Dit nummer van De Nieuwe Stem is, als ik het goed heb begrepen, geïnspireerd door bezorgdheid. Er is bij de redactie sprake van verontrusting over de toenemende bedreiging van wat met een in zwang geraakt Engels woord als ‘privacy’ wordt aangeduid. ‘Het gaat’, zo zegt Annie Romein-Verschoor het ongeveer in haar inleiding, ‘om al die gevallen, waarin men meent de waarheid-en-niets-dan-de-waarheid bekend te moeten maken, mogelijk tot nadeel en ergernis van de betrokkenen, of, wat het laatste betreft, ook van niet-betrokkenen’.
Vóór ik mij tracht te wijden aan de mij toebedeelde taak - de behandeling van het indiscretie-probleem in het licht van de film - lijkt het mij nuttig de vraag te stellen ter bescherming van wiens of welks privacy men het best (of het gemakkelijkst, het succesvolst, het effectrijkst) in het geweer kan komen. Privégevoelens - laten we zeggen: kwetsbare privégevoelens - worden er op na gehouden zowel door politieke eenheden (isolationisme is een vorm van zelfverkozen privacy) als door staten, zowel door bevolkingsgroepen als door individuele zielen, zowel door gezinnen als door gezinsleden. Iedere groep, en iedere eenling stelt zijn eigen, individuele of collectieve privacy op prijs, en beschikt over eigen en individuele of collectieve kwetsbaarheidsgrenzen. De ergernis van senator Algra over Van 't Reve's inbreuk op de privacy van, pak weg, het loodgietend prijsdier M., is even geldig (en in zekere zin even respectabel) als het nadeel dat berokkend wordt aan het stadsbestuur van New York door de candid-filmreportage die Lionel Rogosin maakt over de sociale wansituatie van dronkaards en dope-addicts op de Bowery; toch is men geneigd Algra op z'n vriendelijkst een ongevaarlijke ouwe zeur te vinden, en Rogosin te prijzen als iemand die een maatschappelijke misstand aan de kaak stelt - zulks vermoedelijk omdat men geneigd is de inbreuk die Rogosin maakt op de privacy van de stad New York (of althans een
| |
| |
wijk in die stad) als een nobele daad te interpreteren, en kennelijk vergeet te denken aan het leed (de ergernis, het nadeel) dat door Van 't Reve mogelijk is toegebracht aan de moeder, de ooms en tantes of de vroegere verloofde van M.
Waar begint, anders gevraagd, de privacy in gevaar te komen? Van welke grens af zijn er kwetsures aan de orde? Op welk moment betekent inbreuk op een gevestigde privacy misschien zelfs een daad van sociale of ‘ethische’ rechtvaardigheid?
Twee vrij recente incidenten in de Nederlandse journalistiek werpen een curieus licht op de heersende opvattingen omtrent de discretie. In het voorjaar van dit jaar herkent een kwieke Amsterdamse fotograaf in een Amsterdams café prinses Beatrix onder de ‘vermomming’ van een heilsoldate. Hij handelt snel, maakt een foto en is de volgende dag de held van het land - alle kranten nemen zijn plaat op, alle lezers zijn vertederd over de sociale warmte van onze kroonprinses. Nog geen maand later betrapt een andere fotograaf dezelfde prinses, nu echter niet vermomd en niet in gezelschap van een majoor van het Leger, maar geheel zichzelf, en in gezelschap van nog niet eens een majoor van de voormalige Wehrmacht. Ook hij maakt een foto, maar er is geen krant die de plaat wil (durft?) opnemen, en heel Nederland staat op z'n kop van verontwaardiging - de fotograaf wordt zelfs door de kwasi-progressieve journalisten van de VARA-televisierubriek Achter het Nieuws aan de schandpaal genageld.
Wat was het verschil? Het argument dat de prinses in het eerste geval en plein public opereerde, en in het tweede geval binnen de omheining verkeerde van haar eigen privétuin is maar ten dele geldig - tenslotte had ze in dat Amsterdamse café veel bewuster naar privacy gestreefd, anders had ze zich niet vermomd.
Het verschil was, naar de heersende gevoelens, kennelijk van dezelfde orde als het hierboven aangestipte onderscheid tussen Van 't Reve en Rogosin: de ‘inbreuk’ komt de ene keer wel, de andere keer niet in onze kraam te pas. Men kan het anders zeggen: er is een soort privacy die men niet onthuld wil zien (uit angst, uit gêne, uit gemakzucht), en er is een soort dat men - misschien uit dezelfde overwegingen en motieven - voortdurend wil openleggen. Ten aanzien
| |
| |
van vorstelijke personnages, van niet-koninklijke gezaghebbers, van filmsterren en van sporthelden treft men die dubbelzinnige houding de hele geschiedenis door. Privacy wordt zelden principieel, wordt altijd opportunistisch verdedigd.
Dat privacy een waarde-onvast begrip is, en dat de inbreukgrenzen aan voortdurende veranderingen onderhevig zijn, behoeft hier niet te worden betoogd. Evenzeer mag als bekend worden verondersteld dat het tempo waarin de grenzen verschuiven in de laatste decennia aanzienlijk is verhoogd ten koste van veel politieke, sociale of individuele privé-terreinen (het is, tussen twee haakjes, best aardig, het hele socialisme - ‘maatschappelijke bemoeizucht’, om Annie Romein nog eenmaal te citeren - te ontmaskeren als een groot gangmaker van de indiscretie: wie aan het privé-bezit tornt heeft de eerste stap gezet naar 1984) - vandaar de bezorgdheid.
Film nu is, in de ogen van veel verontrusten, al jaren lang de kwaaie pier, en begrijpelijk. Men heeft te maken met een uitdrukkingsmiddel dat gehoorzaamt aan, want is voortgekomen uit de techniek, en dat aanhoudend ‘geregeerd’ blijft worden door nieuwe technische impulsen. Zodra de eerste onhandige foto-lens was geslepen, was de telelens al gegeven, en terwijl we ons nog druk maken over het monsterlijke apparaat waarmee John de Rooy - op veilige afstand in de bosjes van Drakensteyn - een prinsesselijke idylle verstoorde, is al lang de basis gelegd voor een instrument waarmee men over vijftig jaar vanaf de Dom in Utrecht in de slaapkamers van het Paleis op de Dam kan kijken, en tegen die tijd helpen misschien donkere gordijnen niet eens meer.
Het onheil was al zichtbaar (maar door weinigen opgemerkt) in huis, toen Lumière zijn eerste filmpjes maakte en vertoonde. Terwijl iedereen geïmponeerd was door de bewegende beelden uit de Kinematograaph die onschuldige tafreeltjes liet zien als de aankomst van een trein in La Ciotat en het uitstromen van een fabriek in Lyon, was de privacy van de (candid!) gefilmde treinreizigers en fabrieksarbeiders al aan het wankelen - iedereen kon toezien hoe ze liepen, welke verliefde blikken ze wierpen, dat ze in
| |
| |
hun neus pulkten of aan hun been krabden enzovoorts.
Heeft het zin, dit ‘onheil’ gesteld zijnde, uit te weiden over de wijze waarop en de mate waarin de techniek aan filmmakers van latere generaties de middelen heeft geschonken om het kijkende camera-oog steeds perfecter, steeds indringender, steeds verder en over steeds meer hindernissen heen te leren gebruiken? Heeft het zelfs zin, te trachten de intenties te peilen van de filmmaker die met zijn geperfectionneerde apparatuur op stap gaat? Er is geen twijfel aan, of het ontdekken van de waarheid en de ware werkelijkheid is aller leuze - maar een kind kan het verschil zien tussen de nogal sensationele ‘waarheid’ die een man als Jacopetti blootlegt in zijn Mondo-Cane-films, en de nogal kneuterige waarheid over het Nederlandse volk waarmee Bert Haanstra in Alleman komt aanzetten. Het gaat trouwens bij film zelden of nooit om beelden zonder meer, maar om een arrangement van beelden (eventueel nog begeleid door een commentaar). Compilatiefilms, gemaakt uit archiefmateriaal (Opmars naar de Galg, Eichmann en het Derde Rijk, Wederzijds, De Dictatoren) hebben duidelijk genoeg gedemonstreerd wat men met enige fantasie ook zo wel had kunnen weten - namelijk dat niemand beter de waarheid kan liegen dan een cineast die stukken waarheidsgetrouw journaal aan elkaar monteert: het zou mij als betrekkelijke leek zelfs nauwelijks moeite kosten, uit hetzelfde materiaal als waarmee in Eichmann en het Derde Rijk de gruwelijkheid van het nazi-dom wordt ‘bewezen’, een film samen te stellen die voor een geslaagde apologie van het nationaal-socialisme zou kunnen doorgaan (het is bekend, dat met name in de Eichmannfilm, als belastend bedoelde ghetto-fragmenten uit Warschau voorkomen, die Goebbels indertijd heeft laten opnemen om de wereld te tonen hoe ontaard, vervuild en asociaal de Poolse Joden waren). En als Haanstra een advertentie plaatst om er achter te komen of een door hem betrapt paartje-in-het-park werkelijk een legaal,
en niet bij ongelukkig toeval een overspelig paartje is - dan blijkt duidelijk, dat hij de laatste decisie inzake de ‘waarheid’ van zijn beelden veiligheidshalve aan zich wil houden; misschien daarbij geleid door juridische voorzorg, misschien ook door ethische bekommernis - maar daarover nog straks.
| |
| |
De film - en in dezelfde, althans soortgelijke mate de televisie - is overigens als een privacy-ondermijnend medium vooral in opspraak als het om zulke telelens-achtige ‘stiekumheid’ gaat. En tot troost van bezorgde lieden kan dan de verzekering dienen, dat de candid-hausse al enige tijd over z'n hoogtepunt heen is, en wel om de eenvoudige reden, dat er artistiek ternauwernood eer aan te behalen is, zelfs niet aan een handige (of vakbekwaam, of kunstig) gearrangeerde registratie van de ‘platte’ werkelijkheid.
Men is daarmee intussen niet af van de waarheid-onthullende tendensen die - om precies te zijn - kenmerkend zijn geweest juist voor de onmiskenbare hoogtepunten in de geschiedenis van de cinema. Van Lumière, via Griffith, Eisenstein, Welles, Rossellini en Antonioni tot aan Resnais en Godard toe hebben de grote cineasten hun oeuvre gebouwd op een documentaire onderstroom, d.w.z. op de ambitie om - geheel in overeenstemming met de eigen aard van het filmmiddel - zo ver mogelijk door te dringen in het meest verborgen ‘privé-leven’ van hun objecten. Waarbij in feite irrelevant is geworden de vraag of zij zich direct op mensen richtten, dan wel via de omweg van een acteur in een semi-gefingeerde situatie: de in de zogenaamde Nouvelle Vague ook theoretisch ontwikkelde demythologisering van het filmpersonnage (waarmee de ondergang gepaard gaat van het traditionele Stardom, en waarbij de acteur steeds minder als acteur en steeds sterker als zelfstandig handelend personnage wordt benaderd dat - in extremis - niet aan een geprefabriceerd script gehoorzaamt, doch in toenemende mate ‘improviseert’ op eigen gevoelens en opvattingen) zal zich voorlopig stellig voortzetten.
De invloed - inmenging zo men wil - van de techniek laat zich daarbij niet weinig gelden. De techniek heeft, juist in de laatste jaren, film- en televisiemakers bevoorraad met filmmateriaal van een hypergrote lichtgevoeligheid; met steeds handzamer en bewegelijker camera's; met uiterst sensibele geluidsregistratiemiddelen. Al deze ingredienten hebben een omslachtige set-up overbodig gemaakt of in ieder geval tot een minimum beperkt: in knoopsgaten gestoken microfoontjes en lichte handcamera's die men niet als een hinderlijke derde ondergaat, leggen een snel en
| |
| |
onmiddellijk contact tassen de cineast en zijn (menselijk) object - van gegeneerdheid of cameraconsciousness is althans veel minder sprake dan vroeger. Hetgeen impliceert, dat de camera (en de microfoon) niet eens meer verborgen hoeft te zijn om het object in al z'n willekeurige en onwillekeurige reacties te volgen en te betrappen - in alle recente gevallen van directe benadering per film (Vrijmans film Op de Bodem van de Hemel, ‘harde’ televisie-interviews, het hele ethno-sociologisch oeuvre van de Fransman Jean Rouch, Hitler-connais-pas, dat in Nederland werd geïmiteerd door Kees Brusse's Mensen van Morgen) geeft het ‘slachtoffer’ zijn privacy vrijwillig prijs - en dat kalmeert misschien de onrust der bezorgden nog niet, maar het geeft hun behoefte om waarschuwend in te grijpen wèl een donquichotterige, om niet te zeggen bemoeizuchtige kant: hoever moet men gaan om de privacy in bescherming te nemen van mensen die hun privacy welbewust ‘riskeren’?
Intussen zijn al deze overwegingen van incidentele, men kan zelfs zeggen anecdotische aard - voer voor bezorgden zowel als onbezorgden ten aanzien van het discretieprobleem, maar nog geen stof voor een iets principiëlere uitspraak. Ik wil die stof dankbaar ontlenen aan nóg een opmerking uit de inleiding van mevrouw Romein - waar zij zegt: ‘....ook hier dreigt het technisch hulpmiddel als bij de bewapening en bij zo menige technische verovering met onze ethiek op de loop te gaan’.
Ik zou zeggen: het wordt tijd dat eindelijk eens iemand of iets met onze ethiek op de loop gaat. Als wij met graagte bereid zijn alle voordelen en alle pleziertjes van technische veroveringen ten eigen bate aan te wenden, moeten we niet verontwaardigd schande roepen van de mogelijke inconvenienten die diezelfde technische veroveringen ons, onherroepelijk, mede bezorgen. Er rest ons niet anders dan te trachten met die inconvenienten in het reine te komen - mogelijk wel, maar mogelijk ook niet krachtens de morele en ethische normen waarmee we in de afgelopen eeuwen zijn toegekomen. Het is mijn stellige overtuiging dat ze op een dag niet meer toereikend zullen zijn; dat de groeiende discrepantie tussen de realiteit van onze twintigste eeuwse technocratie en de irrealiteit van een negentiende eeuws
| |
| |
normenstelsel ons eenvoudig geen keus laat. Het middelpunt van de gezichtskring der bekommerde privacy-verdedigers ligt niet in 1965, maar, laten we zeggen, in 1940. Vanuit hun gezichtshoek staat de wereld (en waarachtig niet alleen vanwege de telelenzen, de glazen wanden van onze woningen en de brutaliteit der persfotografen) aan de rand van de afgrond. Wie vanuit 1965 kijkt, ziet ten hoogste een wereldbeschouwing ten ondergaan - in ruil voor een nieuwe. En in die nieuwe ‘wereld’ zal men zonder enige twijfel tot een accoord komen met de realiteit van een bemoeizuchtige, nieuwsgierige, in-dringende en ‘indiscrete’ samenleving; misschien door een betere en efficientere bewapening tegen binnendringers - misschien (en waarschijnlijker) door een ingrijpende en definitieve verlegging van de grens tussen ons privé-gevoel en de buitenwacht, anders gezegd: door een totaal nieuwe conceptie van het begrip privacy. Het ligt voor de hand dat het grondgebied van ons privé-leven in dat laatste geval een ernstige veer moet laten - maar tenslotte zijn we er, op een kort new-look-intermezzo na, ook al vijftig jaar aan gewend dat vrouwenrokken tot net aan de knie reiken, en zelfs al zou de monokini geaccepteerd worden, blijft er altijd nog wel een kleine discrete zone over.
Leven met de indiscretie lijkt me een billijk pendant van ‘leven met de Bom’ - en dan hoeft indiscretie niet eens met een mythologiserende hoofdletter te worden geschreven.
|
|