De Nieuwe Stem. Jaargang 20
(1965)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 568]
| |
F.E. Frenkel
| |
[pagina 569]
| |
trekkende publiek op te maken. (Ik hoop niet dat ik hen op een idee breng; je wéét het niet tegenwoordig). En al diegenen die er zo ‘vrijmoedig’ over spreken bij dagsluitingen of ouderavonden maken op mij altijd meer de indruk zichzelf moedig te vinden dan vrij te zijn. Maar goed, sexualiteit is dus iets dat wij erkennen te bezitten, doch bij voorkeur eerst laten blijken op ogenblikken en in situaties die een direct rendement beloven op te leveren. D.w.z. wanneer wij een soortgelijke responsie menen te mogen verwachten. Slechts ‘tezamen en in vereniging’ is betreding van dit anders zo private terrein mogelijk. Op andere momenten aan het bestaan van deze hebbelijkheid herinnerd te worden is een onaangename deuk in onze zelfverzekerde menselijke waardigheid van puur spiritueel karakter waarmee wij zoëven nog over straat liepen of in onze stoel zaten te redeneren. Dat het begrip ‘eerbaarheid’ hiervoor een erg gelukkig woord is durf ik nauwelijks te beweren; dat ‘openbare schennis’ in ons cultuurpatroon als het ware een vorm van diefstal is, lijkt mij minder te betwijfelen. Dat het op dit gebied zo geweldig moeilijke en moeizame cultuurpatroon zelf bron is van het bestaan van min of meer dwangmatige schenners - vaak zelf juist met een groot ‘schaamtegevoel’ behept - is weer een geheel andere zaak. Wat minder eenvoudig is de ‘schennis van de eerbaarheid waarbij een ander zijns ondanks tegenwoordig is’. Het wervende element, dat nu eenmaal in de sexualiteit geïmpliceerd is, houdt in feite met zoveel woorden in, dat elke situatie van intimiteit tevoren een dergelijke schennis heeft opgeleverd. Gemeenplaatsen als ‘zij zeggen nee, maar bedoelen ja’ spreken in dat opzicht boekdelen - en men is geneigd te denken aan het Spartaanse opvoedingssysteem, waarbij de jongetjes moesten gaan gappen, maar zwaar gestraft werden als zij daarbij betrapt werden omdat diefstal zo schandalig was, of aan de ethiek van de Parijse conventie van 1856 waar, meen ik, werd bepaald dat een blokkade onrechtmatig was, tenzij deze effectief was. En wie zijn dan degenen die dan het gemakkelijkst de plank misslaan - die hetzij door gebrek aan ervaring zich een onjuist beeld van de situatie vormen of door onhandigheid en schroom niet effectief genoeg zijn, en dus halverwege de poging | |
[pagina 570]
| |
blijven steken en daardoor eo ipso de genoemde tweede casus van eerbaarheidsschennis bedreven hebben? Uiteraard nu juist de scrupuleuzen, van wie de Britse psychiater West opmerkte dat zij het het moeilijkst hebben bij het dilemma een sociaal aanvaardbaar compromis te vinden tussen het officiële morele dictaat van kuisheid en onthouding enerzijds en de noodzakelijkheid hun waarde als (ervaren) minnaar te demonstreren anderzijds. Nu moet ik toegeven dat in de practijk een dergelijk falen gewoonlijk niet direct tot contact met de Strafrechter leidt (hoewel men hier wel aan de wieg van een potentiëel zedendelinquent staat), voorlopig is het al mooi genoeg dat nu juist de ‘nette jongen’ die zo prompt gefrustreerd wordt, zich als ‘gevallen jongen’ en mauvais sujet zal gaan beschouwen. Maar hoe zit het nu met derden, die dan wel niet persoonlijk sexueel benaderd worden, maar zich onverwacht en onbedoeld geconfronteerd zien met de sexuele activiteiten van anderen? Op het eerste gezicht zou men, denkend aan al het voorgaande, weer kunnen zeggen: aantasting van privacy door onzorgvuldigheid van de betrokkenen. Zowel practisch als naar jurisprudentie is het daarbij tot op zekere hoogte van ondergeschikt belang of die activiteiten op een openbare plaats zich afspeelden. Maar een aantal jaren rechtspractijk hebben bij mij sterk de indruk gewekt - ik zal de gevallen hier niet in extenso uiteenzetten - dat het niet zelden voorkomt dat de zo hevig in hun eerbaarheid geschokten hun privaatterrein danig hadden uitgebreid en zich bijzonder veel moeite waren gaan geven om toch vooral maar te zien te krijgen wat zij eigenlijk niet voor mogelijk hielden. Geheel daargelaten dat in dergelijke gevallen de toets van eerbaarheid trouwens vaak ligt bij die van verbaliserende politiemannen, die veel ‘kwetsbaarder’ blijken te zijn dan men zou menen. Parallel aan dit verschijnsel ligt het geval van een exhibitionist, die na op aangifte gegrepen te zijn vlotweg bekende zich al geruime tijd wel enige honderden malen hieraan bezondigd te hebben. De waslijst van zijn bekentenis was zó gedetailleerd dat het niet voor de hand lag aan te nemen dat deze bekentenis gefantaseerd was, de aard van het delict roept die twijfel ook niet op. Maar een oproep aan onbekende gekwetsten zich alsnog te melden bleef geheel of nagenoeg geheel zonder resultaat. | |
[pagina 571]
| |
Zodat allicht de vraag kan rijzen, of het niet nuttig kan zijn bij aangiften ter zake van eerbaarheidsschennis eens wat nauwlettender toe te zien op het gedrag van de gekwetste, en zich eens af te vragen of het wel zo duidelijk is wie nu eigenlijk de kwaaie pier is. Ik herinner mij eens in een science-fictionverhaal gelezen te hebben over een land waar bijzonder weinig sex-crime voorkwam. Er was eigenlijk maar één rechtsregel: het is misdrijf een ander sexualiter met onwelgevallige attenties te (blijven) hinderen. Daaraan was echter een tweede lid gekoppeld: het is óók misdrijf zich al te spoedig gekwetst te achten. Nu zie ik deze gulden regel nog niet zo snel in ons Wetboek van Strafrecht opgenomen, al ware het maar omdat er geen evenwichtige jurisprudentie van geschoolde sociaal-psychologen op aan zou sluiten. Daarmee bedoel ik niet dat rechters als zodanig daarvoor ten enenmale ongeschikte personen zouden zijn, maar men moet nu eenmaal rekening houden met het feit dat juristen met begrippen als rechtszekerheid, bedoeling van de Wetgever en informele bindendheid van arresten van de Hoge Raad in het achterhoofd tegenover een in feite voortdurend veranderend beeld van maatschappelijke verhoudingen qualitate qua een ander - en vooral conservatiever - normatief beleid zullen voeren. Niettemin lijkt mij, nu ik het toch over wetgeving heb, dat er al veel gewonnen zou zijn als men eens wat meer aandacht besteedde aan de mogelijkheden die art. 426 bis van het Wetboek van Strafrecht biedt.
Ingevoegd in 1903 om werkwilligen tegen postende stakers te beschermen, ziet het er in zijn huidige vorm voor de argeloze beschouwer reeds uit als een typisch ‘privacybeschermings’ artikel: Hij die wederrechtelijk op den openbaren weg een ander in zijne vrijheid van beweging belemmert of met een of meer anderen zich aan een ander tegen diens uitdrukkelijk verklaarden wil blijft opdringen of hem op hinderlijke wijze blijft volgen, wordt gestraft etc. Zelfs in deze vorm levert het een nuttig afweermiddel tegen al te opdringerige attenties ook op sexueel gebied, zonder dat men t.a.v. de schuldige direct in de orde van grootte van ‘zedenmisdrijf’ hoeft te vervallen. Enkele wijzigingen - b.v. uitbreiding van de werking ook elders dan op de openbare weg, hoewel je daar met huisvredebreuk ook al | |
[pagina 572]
| |
een aardig eind kan komen - zouden dat nog kunnen versterken. Een regeling als bij openbare dronkenschap, in geval van meervoudige recidive binnen bepaalde tijd, zou dan nog gelegenheid geven om duidelijk psychisch gestoorden die blijvende of ernstiger overlast opleveren met de dan noodzakelijke maatregelen tegemoet te treden. Door niet direct met een kanon ook op muggen te schieten zou men zelfs misschien een aantal potentiële zedendelinquenten in de kiem smoren, en in ieder geval het publiek minder de indruk geven dat men zich nauwelijks meer alleen op straat kan begeven. Ik heb dit al eens eerder opgemerkt, maar bij mijn weten is daar ondanks besprekingen van het desbetreffende boek nooit iets over gezegd. Niet in de zin dat het een overbodige opmerking was, omdat er al in die geest aan een herziening van de desbetreffende artikelen wordt gewerkt, noch ook dat het om andere redenen een domme of onuitvoerbare suggestie was. Na al deze opmerkingen over privacy en het wapen dat men moet hebben om deze te beschermen, is nog altijd niet duidelijk wat dit nu met pornografie te maken zou kunnen hebben. Men kan immers stellen, zoals Van het Reve op 4 februari van dit jaar op een schrijversforum onder voorzitterschap van Dr. L. van der Land deed, dat niemand gedwongen is van datgene wat hij pornografisch acht, kennis te nemen. En als men iets in handen krijgt bij toeval, dat naar de eigen smaak pornografisch blijkt te zijn, dan kan men het immers prompt terzijde leggen. Ik kan geheel daarlaten wat in deze redenering aanvechtbaar zou zijn (b.v. dat dit uitdrukkelijk standpunt van de wetgever van 1880 even uitdrukkelijk in 1912 verlaten is - maar wij kunnen even goed weer terug) omdat hij in ieder geval heel duidelijk niet slaat op een van de bekendste ‘pornografie’ zaken van de laatste tijd: de rotaprenten van Veldhoen, die nu eindelijk na arrest van de Hoge Raad niet meer sub judice zijn en in de discussie betrokken kunnen worden. Ik breng de zaak summier in herinnering. Veldhoen maakte gebruik van een vermenigvuldigings-procédé dat hem in staat stelde zijn werk voor zodanig lage prijs (Fl. 3. -) aan de man te brengen, dat hij een ideaal: ‘kunst behoort bij het volk, voor iedereen bereikbaar en genietbaar’ kon gaan realiseren. Onder de aldus vermenigvuldigde litho's bevonden zich enkele zo- | |
[pagina 573]
| |
genaamde ‘Copulatieprenten’Ga naar voetnoot1) Een aantal van (al) deze prenten werd een of enkele malen gratis onder het publiek verspreid tijdens prae-provo-spui-happenings; geruime tijd hingen zij ook in het etalageraam van een winkel ‘Galerie Couvert’ op de Prinsengracht. Moeilijkheden ontstonden er eerst toen de beroepshappener en publiciteitsexperimentator Robert Jasper Grootveld deze prenten op een bakfiets in de stad ging uitventen. Hier was dus pornografie - dat vindt de Hoge Raad in ieder geval - die als een man-en-vrouw op de toeschouwer toekwam. Iedereen die argeloos met het hart eer in het hoofd dan onder de gordel verwijlend door de stad liep, zag zich plotseling met de prenten geconfronteerd, al dan niet in gezelschap dat tegelijkertijd zag wat hij zelf zag, en al dan niet - wie weet - door een candid camera tevens zelf gadegeslagen. Nu is het met het woord pornografie oppassen geblazen. In feite dekt het twee verschillende zaken die in de wet behandeld worden, namelijk zaken die aanstotelijk voor de eerbaarheid zijn en zaken die geschikt zijn om de zinnelijkheid van de jeugd te prikkelen. Misschien ook weer niet zo verschillend als men ziet dat aanstotelijkheid o.m. geconstitueerd wordt door het blijken van de bedoeling de zinnen te prikkelen (ook van niet-jeugdigen). De eerbaarheid blijkt behalve de privacy (als ik niet geprikkeld ben moeten de geprikkelden uit mijn buurt blijven) nog een verderstrekkend element bevatten. Ik mag ook niet succesvol geprikkeld worden zonder daar eerst min of meer expliciet | |
[pagina 574]
| |
mijn nog ongeprikkelde toestemming voor gegeven te hebben, en jeugdigen sowieso niet. ‘Waartoe heb ik mijn zinnen als zij niet geprikkeld mogen worden?’ citeert mevrouw Romein J.B. Charles - maar deze door het blad Ratio dik op de voorpagina gedrukte slogan is, dacht ik, uit het verband gerukt van een andere strekking dan overigens niet J.B. Charles, maar Prof. Nagel in zijn qualiteit van getuigedeskundige in de zaak Veldhoen als zijn opinie kenbaar maakte. De bedoelde zinsnede gaat vooraf aan een betoog dat met zinneprikkelend bepaald bedoeld moet zijn ‘sexuele zinnen’, wil het begrip in de wet nog enige ‘zin’ hebben. Nagel gaat dan voort met te verklaren dat ook dan Veldhoens - gewraakte - prenten zeker onder de omschrijving van de wet vallen. En hij zegt dan niet dat zinnen eigenlijk altijd geprikkeld zouden moeten mogen worden, maar betoogt dat, nu eenmaal het begrip ‘zinnelijkheid’ zelf al aan interpretatie blootgesteld moest worden, andermaal gedifferentiëerd moet worden tussen al dan niet met dit doel expliciet voor ogen en om commerciëel succes vervaardigde zaken. Op dit aspect - de kunstexceptie - kom ik aan het eind van mijn beschouwing nog terug. Wat nu is ‘geschikt om de zinnelijkheid van de jeugd te prikkelen’? Grijpen wij naar het Kinsey-report (helaas - mannelijke subjectiviteit doet zich gelden: ik heb alleen de human male bij de hand, en ik zal mij niet bezondigen aan de dooddoener dat vrouwen nu eenmaal minder onmiddellijk sexueel prikkelbaar zijn) pag. 164, alwaar terzake een lijst is afgedrukt van Dr. Ramsey uit 1943, behelzende ruim zestig stimuli, waarvan ik er maar een paar zal vermelden: ‘Douchen, straf krijgen, ongelukken, kerkbezoek, op (warm) zand zitten, proefwerken, schoolrapport krijgen, geld vinden, een politieagent zien, het volkslied horen!’ Men ziet, het zou ongekende perspectieven openen voor de officiële provo's om een klacht in te dienen tegen het gezag en de autoriteiten als obscene fenomenen, ware het niet dat een dergelijke klacht vermoedelijk slecht te rijmen zou zijn met anarchistische principes. Een ander bijzonder aspect opende de Amsterdamse Playboy-importeur Streef in Vrij Nederland van 4-9-1965. Na verklaard te hebben dat hij met genoegen naar ‘naakte-dames-plaatjes’ kijkt, proclameert hij de amerikaanse body-builders-blaadjes tot ‘echt vies’, ‘die zijn soms | |
[pagina 575]
| |
gewoon een clubblad voor homosexuelen’. Het fijne zintuig waarmede hij dat ‘soms’ weet te onderscheiden geeft deze kennelijke kenner helaas niet prijs, maar hij staat niet alleen: enige jaren geleden werd een braaf Naturistenblaadje object van vragen in de Kamer toen er bij wijze van variatie eens naakte jongetjes i.p.v. meisjes op de (bedekte) omslag verschenenGa naar voetnoot2). Daar zitten wij dan lelijk met het juridische verband van aanstotelijk voor de eerbaarheid en zinneprikkelend. Want de voormelde bezwaren zijn dus wel op te vatten als een protestkreet van ‘hou me vast of ik word geprikkeld’. Ik neem tenminste niet aan dat dergelijke mensen bezwaren gevoelen tegen b.v. afbeeldingen van een politieagent, omdat daardoor óók (andere) mensen geprikkeld kunnen raken. Een erg handzaam criterium levert de zinneprikkelings-geschiktheid zo op het oog niet op en met de emotionele reactie van wat Jan of Jannetje (laat staan hun jongste kind) al naar gelang van persoonlijkheidsstructuur, opvoeding en ontwikkeling ‘vies’ vindt, komen wij weinig verder als wij nog niet eens weten of ‘vies’ betekent dat het nu juist wel of net niet zinneprikkelend is. Ik geloof dat een stilleven van uitwerpselen in Gorinchem geen tentoonstellingsruimte zou halen maar elders wèl, bij slechts enkelen zinneprikkelend zou werken en bij velen alleen maar vage gevoelens van onbehagen zou wekken, al zijn soortgelijke producten in chocolade uitgevoerd rondom begin december zelfs niet uit Gorinchemse etalages geweerd (het 19e eeuwse zusje van Jac. van Looy: ‘pff walgde zij kwansuis’). Het constitutief element is dus nogal willekeurig. Het feit dat in Parijs en hier te lande bars met een ruime homosexuele clientèle de naam ‘Fiacre’ dragen liet mij volslagen argeloos; de toch ook alleen maar zakelijke mededeling in een medisch-historisch handwerk dat het desbetreffend voertuig genoemd is naar een 6e eeuwse Ierse Heilige die beschermer is tegen aandoeningen van het rectum brengt een (lichte) schok teweeg, waarbij het interessante probleem | |
[pagina 576]
| |
rijst of ik in zalige onbewustheid al voortdurend in mijn eerbaarheid gekwetst werd, dan wel zelf de bezitter ben van ‘the dirty mind’ die volgens sommigen dan alweer ‘a joy forever’ zou zijn. Evenzo passeerde ik dagelijks zonder bijgedachten een reclamezuil waarop een plaat van een jenevermerk met een mannetje dat moeilijk op de rand van een voor deze consumptie bestemd glas op zijn handen stond. Totdat daar een prent van Veldhoen overheen geplakt werd, die vooral de zogenaamde private parts van de betrokken partijen allesbehalve private liet. Het nog zichtbaar gebleven onderschrift: ‘Een hoogstaande jonge’ zal nu wel voor mij de eerste tijd associatief geladen zijn. Daar moet men dan Pavlov maar op aanzien, maar wie nu eigenlijk mijn eerbaarheid gekwetst of zinnelijkheid alsdan geprikkeld zal hebben durf ik dan niet meer te zeggen. Een ander science-fiction verhaal handelde over een man die met een mondvoorraadje in een tijdmachine de eerste reis naar de toekomst onderneemt en te land komt in een maatschappij waar tengevolge van algehele radio-actieve besmetting reeds sedert lang alle levensgevaarlijk ‘natuurlijk’ voedsel is uitgebannen, hetgeen is gelukt langs de weg van een geïnternaliseerd verbod - een taboe. Zijn lunchpakket verwekt uiteraard hevige opschudding; hij wordt gearresteerd en tijdens zijn verhoor bij de hoogste politie-autoriteit staat het corpus delicti kuis met een doek bedekt op het bureau. De held wordt dan met ‘chemische middelen’ zat gevoerd, en als hij van de eerste roes bijkomt ziet hij voormelde autoriteit met zijn noodrantsoentje aan de gang, daarbij beurtelings blikkend op oude prenten die lieftallige meisjes tonen met manden boordevol fruit en andere victualiën. Het verhaal is zo goed geschreven, dat de lezer op dat moment even hevig in zijn eerbaarheid gekwetst is als de held zelf, die als hij erin slaagt te ontsnappen en bij terugkeer in zijn eigen tijd wordt uitgenodigd tot een grootse feestmaaltijd, reageert met blozen. Het (Engelse) verhaal is dan ook heel subtiel F.... getiteld! Om al dergelijke moeilijkheden te pareren hebben wij juristen echter een brave vriend, goed huisvader geheten, die reeds in 1880 nimmer in volle galop te paard door de straten zou rijden bij b.v. het uitgaan van een school en die het criterum levert voor wat wel en niet toelaatbaar is. | |
[pagina 577]
| |
Inzake Veldhoen werd hij in het tweede stadium geconstitueerd door de kinderen van de Officier van Justitie, die van de Veldhoenplaten er slechts één wraakten, te weten die, waarop een antiek Japans gekleed heer een dito dame, zo te zien in Zen's vrije natuur en bepaald in tegenwoordigheid van op de achtergrond in bootjes verwijlende derden, in een voor beiden dusdanig moeizame houding op een soort viaduct geslachtelijk benadert, dat men eerder met de geconcentreerde blik van de dame meevoelt ‘Gaan wij het water in of niet?’ dan dat men in deze ingewikkelde acrobatiek een zinnelijk element ontwaart. (Het keurige orgaan dat deze prent eind 1964 afdrukte heeft daar bij mijn weten geen moeilijkheden mee gehad; mij persoonlijk leek het opschrift ‘Hij en Zij’ hoogstens wat misleidend t.a.v. de representativiteit). De historie, voor zo ver mij bekend, vermeldt niet of de officierskinderen die nacht met sedativa te bed moesten worden gelegd en de volgende dagen nauwlettend in het oog gehouden op faux pas jegens klasgenootjes, danwel het avondeten hebben laten staan en een ernstig gestoorde vaderbinding zijn gaan vertonen. Maar het feit dat Japanners op in de verte soortgelijke wijze al dan niet opzettelijk voor kleine Japannertjes zorgen is dus blijkbaar schokkender dan de ‘white facts of life’. Intussen brengen dergelijke beschouwingen ons niet verder dan men in 1912 al was. ‘Juist op dit terrein blinkt de wetgever uit door een rijkdom van vage termen als “aanstotelijk voor de eerbaarheid”, als “geschikt om de zinnelijkheid van de jeugd te prikkelen”, daar ontbreekt alle aanwijzing van een geëischt “opzet”, zoodat op dit gebied een rechtsonzekerheid ontstaan is, die de onmacht van den wetgever ook op strafrechtelijk gebied zoo duidelijk aan het licht treden doet en de burgers in hun bewegingsvrijheid geheel en al overlevert aan die normen die der Richter in seiner Brust trägt.’ - aldus Mr. E. Polak in zijn aan deze materie gewijd proefschrift. En men kan dit verifiëren door kennis te nemen van een artikel van Mr W.H. Overbeek in het Tijdschrift voor Strafrecht van 1961 over deze materie. Namelijk door, als men het met instemming gelezen heeft, eens ‘blind’ te raden welke van een zestal aan het slot ter illustratie bijgevoegde afbeeldingen nu wel of niet ‘on- | |
[pagina 578]
| |
wettig’ genoemd zouden moeten worden. Om dan tot de ontdekking te komen dat men in zijn evaluering onedelachtbare afwijkingen vertoont. Het meest exact vaststelbare in deze materie is hoogstens een zekere tendens. Pas in de 19e eeuw, bij een grotere spreiding van communicatiemiddelen, begint er zoiets als een wettelijke bestrijding van pornografie. Deze is dan vooral gericht op bescherming van ‘privacy’, als belang van openbare orde: niemand mag tegen zijn wil aan hem schokkende afbeeldingen e.d. worden blootgesteld. Boeken is iets anders, wie dat koopt weet zelf wat hij doet, de overheid is er niet om over het zedelijk leven van de burgers een met sancties te versterken waardeoordeel uit te spreken. Dat is dan ook het standpunt bij de totstandkoming van het Wetboek van Strafrecht in 1880 (H.J. en J.W. Smidt: Geschiedenis van het W.v.S., deel I en II), maar in die tijd komt de kerkelijk-politieke stroming in ons staatsleven om door overheidsbemoeiïng te regelen wat eenmaal de taak der kerk was (Polak). Weliswaar was reeds in 1900 ook een liberaal kabinet bezig om aan een uitbreiding van de wetgeving te dokteren - zulks mede ter wille van een aanpassing op internationale schaal -, het lijkt toch relevant om in de herinnering te brengen dat de uiteindelijke novelle van 1911 uit een confessioneel coalitiekabinet stamde, dat na zijn eerste optreden bij verkiezingen een nooit tevoren beleefde kamermeerderheid had verkregen. En voor minister Regout ‘sprak het vanzelf dat de objectieve grond der zedeloosheid en de beantwoording der vraag of eenige handeling zedelijk goed of kwaad is, wordt gezocht in de verhouding van de handeling tot Gods wil overeenkomstig de Christelijke zedeleer’ terwijl ook daarbuiten ‘kon worden gesproken van eene algemeene overtuiging in den lande, welke een dadelijk meer uitgebreid bemoeienis van den wetgever vordert.... om een zedelijke achteruitgang onzer natie, die zich steeds door kuischheid en eenvoud van zeden kenmerkte, tegen te gaan.’ (Memorie van Antwoord, 16-9-1910). Intussen hebben de nazaten deze overtuigingen in Uit het rijke Roomsche leven en Het beeld der vaad'ren al in het zonnetje gezet, waarbij direct mag worden vastgesteld dat de overtuigingen van de links-liberale vaad'ren in vergelijking met die van huidige confessionele nazaten er óók niet om logen. Of | |
[pagina 579]
| |
misschien juist wel - want de hypocrisie die met termen als eerbaarheid en prikkelend moest werken omdat men man en paard niet noemen kon, heeft de duidelijkheid van de wet zeker óók niet bevorderd. Intussen kan men wel zeggen dat de ‘rechtsovertuiging’ van vandaag de dag wel weer meer uitgaat naar het standpunt van 1880 dan naar de bewaking van de goede zeden van 1911, en dat de Brust des Richters weliswaar wat conservatief van inhoud mag blijken, maar toch anderzijds - en dat geldt in het algemeen ook voor het vervolgingsbeleid - met zijn tijd mee is geëvolueerd. Hoe dan ook, op zichzelf lijkt toch ook nog voor het huidige tijdsbestek nauwelijks betwist dat mensen door een plotselinge ongezochte confrontatie met het sexuele onaangenaam getroffen kunnen worden, en dat binnen zekere zij het wat onzekere grenzen een wettelijke bescherming tegen dergelijke ‘overvallen’ gerechtvaardigd geacht wordt. Van het Reve op al eerder genoemd forum: Aanstoot is een reëel iets en de burger heeft het recht zich ertegen te verzetten als deze hem opgedrongen wordt (naar verslag in de N.R.C.). Tegelijkertijd vindt nog voortdurend ontwikkeling - en wel verruiming - plaats in de opvattingen van wat al dan niet aanstotelijk is. Burgers, wier tolerantie ‘breedte’ al af te meten is aan de wijze waarop zijn hun hond in het park uitlaten, krijgen in het algemeen weinig kans. Die ontwikkeling is zeker ook in belangrijke mate te danken aan diegenen die voortdurend storm lopen tegen wat zij nog altijd als een burcht van burgerlijk vooroordeel en hypocriet ‘fatsoen’ aanzien. Het lijkt mij, dat ik Veldhoen geenszins in zijn overigens allerminst twijfelachtige waarde als kunstenaar aantast, wanneer ik meen dat ook hij - en al ware zelfs dat slechts uit puur kunstzinnige motieven - wel degelijk tot die stormlopers wenst te behoren. Gedistanciëerd van de pornografen die de vijgenblaadjescultuur uitbuiten om op zijn goedkoopst dik financiëel voordeel te behalen, zoekt hij via en voor zijn kunst deze cultuur open te breken en juist door het bereiken van een groot publiek in de normen en de schokgevoeligheid verandering te brengen. Iets waar de ‘beroeps-pornografen’ allerminst belang bij hebben! (Interview, Tirade juni-juli 1964: Wat is het motief dat U emotioneel het meest doet etc.? - Sexualiteit. Bent U tevreden met Uw lot? - Zeer | |
[pagina 580]
| |
tevreden met mijn lot. Ja. Pornograficus in dienst van de Zedenpolitie).Ga naar voetnoot3) Dat op zijn minst een aantal copulatieprenten van Veldhoen al acceptabel bleken, is dan al een winstpunt; en die aanvaardbaarheid is niet gelegen in het vonnis in appèl van de Rechtbank (ik meen dat de Hoge Raad daar trouwens weer minder ‘gunstig’ over oordeelde), maar in het feit dat - buiten het optreden van de politie - zelfs de bakfiets zo weinig opschudding verwekte (In Maastricht of Elburg zou dat overigens misschien nog wel anders gegaan zijn). Dat neemt niet weg, dat ook degene die terecht en zelfs met uiteindelijk succes tegen de thans nog voor velen geldende normen stormloopt, moet verwachten - zelfs moet wensen - dat hij weerstand ondervindt. De kracht van althans dit aspect van het werk van Veldhoen is misschien juist gelegen in het feit dát deze prenten de macht hebben éérst te schokken om vervolgens het publiek ertoe te brengen ermede te kunnen leven. En dat is geen zaak die wordt beslist of bewerkstelligd door de kwestie tot in hoogste instantie bij de Rechter te argumenteren, die bovendien zijn oordeel in dergelijke zaken minder op wat ‘soll’ dan op wat ‘ist’ zal baseren. Zomin als hij in conservatieve zin een censor morum mag zijn, zomin zal men dat in progressieve zin mogen verwachten. Evenzeer is het maar de vraag of het verweer dat men hier met Kunst te maken heeft, erg gelukkig is. De kunstexeptie immers zou gemakkelijk een ontwapening van de aanvaller kunnen blijken te zijn. Het gehekelde levenspatroon blijft in stand, en wat als schok had kunnen werken, wordt met een schouderophalend - ‘nu ja, het is kunst’ - als niet relevant voor ons dagelijks leven afgedaan. Het lot en de processen van de Amerikaanse satyrist Lenny Bruce zijn van dit gevaar een duidelijk voor- | |
[pagina 581]
| |
beeld. Veldhoen kan dus met zijn succes èn met zijn veroordeling tevreden zijn. Hoe men daar over twintig jaar tegenover staat is een andere zaak. | |
NaschriftNa het ter perse gaan van dit artikel verscheen het oktober-nummer van ‘Encounter’ met ‘Night Words - high pornography and human privacy’ van George Steiner. Strekking van dit betoog is, dat ook iedere vorm van literair erotisch realisme (dus niet alleen ‘hard-core’ pornografie) op dit communicatieterrein een ernstige verschraling door gelijkschakeling dreigt te bewerkstelligen omdat niets meer aan de fantasie en aanvulling uit persoonlijke ervaring van de lezer wordt overgelaten. Hierdoor zouden de menselijke individualiteit en de thans voor ieder nog zo rijk geschakeerde verkennings- en contactmogelijkheden ernstige schade kunnen gaan lijden. |
|