| |
| |
| |
P. Spigt
Het dilemma van Diogenes
Een ieder kent het verhaal van Diogenes die op klaarlichte dag met een brandende lamp door Corinthe rondlopend, gevraagd naar het motief van dit ongewone gedrag, antwoordde: ik zoek mensen. Maar niet iedereen kent het vervolg op deze anekdote, mij verteld door een heel oude oudetalenman, die uit de overvloed van zijn wijsheid het wederwoord aan Diogenes produceerde: pas dan maar op, want àls je een mens mocht vinden dan zou je hem moeten verstoppen of je lamp doven - want de mensen willen een mens niet zien.
Die bejaarde classicus heeft nooit bestaan, maar het moment van leven dat ik hem hier heb gegund is al vruchtbaar geweest als het mij is gelukt met zo weinig woorden de moeilijkheid van de autobiografie te omschrijven.
Naarmate een autobiografie namelijk werkelijk in technische zin geslaagd kan worden genoemd - doordat zij door het beeld heen dat de schrijver van zichzelf levert het uitzicht opent op het tafreel van een echt en dus gecompliceerd mens - loopt die autobiografie een grotere kans afkeer en zelfs tumult te verwekken, omdat er doorgaans te veel of te weinig of iets verkeerds is gezegd. Mensen zeggen immers vaak dingen die ze beter konden verzwijgen, onderdrukken soms wat gezegd moest worden, blijven dikwijls met hun overtuigingen een eindweegs verwijderd van wat als waar beschouwd dient te worden. Kortom, mensen liegen, verdraaien de feiten, hebben hun ijdelheden, hun voorkeur en afkeer. Ik geloof niet dat de mens van nature en spontaan tot objectiviteit geneigd is. Waarom zou ik het eigenlijk zo voorzichtig zeggen? In onze natuurlijke uitingen - zo we ons vrij voelen - reageren wij subjectief en de behoefte aan verificatie ontstaat pas daarna, in de sfeer van de maatschappelijke en culturele overeenkomsten.
Een autobiografie nu is - extreem gezegd - geen rapport van een lange reeks van vrije associaties op het steekwoord:
| |
| |
‘je leven’. Het is een boek, waarin een individu, op zijn manier systematisch, een beschrijving wijdt aan het eigen leven en streven van het standpunt uit ener bepaalde leeftijd - in een perspectief over de schouder gezien. Maar daarmee tekent die mens - of hij het wil of niet - een portret van zijn persoonlijkheid. Hij keuvelt over de gebeurtenissen die hij beleefde, de mensen die hij ontmoette; hij zegt ook nú hoe hij dit alles opvatte, waar hij mee ingenomen was en ook waar hij furieus over werd. Dat doet hij in betrekkelijke vrijheid. Hij zit feitelijk niet ver van de sofa der vrije invallen vandaan te schrijven aan zijn uitweidingen - waarvan Laurence Sterne zegt: ‘disgressions incontestably are the sunshine, they are the life, the soul of reading’.
De autobiograaf doet dit alles naar zijn beste weten indien hij betrouwbaar is of hij spreekt als leugenaar tòch de waarheid omdat hij daar toevallig belang bij heeft. Of hij liegt, verbuigt de feiten indien hij een bedrieger is of alleen maar niet beter weet. Al bij al: we moeten altijd óók lezen wat er niet staat.
Nu zijn er mensen die zich hevig ergeren aan subjectieve, tendentieuze, agressieve mémoires - zoals ze van die soort mensen ook niet houden - en voor wie de autobiografieën van Alexander Cohen en Henri Wiessing eenvoudig onverteerbaar zijn. De laatste is wel het ergst in opspraak geweest, want hij was echt een tijdgenoot en koos met zijn herinneringen duidelijk partij in de situatie van het meest recente tijdsgewricht. De autobiografie van Drees is dan wel een toppunt van betrouwbaarheid - en ik zal niet ontkennen dat dit specimen ook tot de soort gerekend moet worden, maar in een verhandeling over die soort zou Drees zeker genoemd moeten worden als een grensgeval tussen de autobiografie en het compte-rendu. Bijna had ik naast Drees ook Wibaut nog als voorbeeld genoemd, maar hoe terughoudend en eigenlijk weinig persoonlijk diens memoires ook zijn, de vrijmoedige opinies omtrent de Sowjet-Unie hebben in zijn partij destijds nogal wat opschudding verwekt. Waar men het dan ook kòn, heeft men de verspreiding van Levensbouw tegengewerkt. Het boek werd niet bij de Arbeiderspers uitgegeven en alleen door een handige zet van de uitgever Em. Querido namen vele winkels van de A.P. het boek in voorraad.
| |
| |
Een prikkelend mens die zich geeft zoals hij is stuit onvermijdelijk op verzet.
Met deze algemene opmerkingen bevinden wij ons nog maar aan de rand van het probleem; het euvel van een mens, die zich op zijn wijze uit en daarmee anderen schendt en schokt, is nog niet eens scherp gesteld, het werd alleen maar gesignaleerd.
De autobiografie vormt onder de schrijverij een zelfstandig genre. De drang om het eigen leven, intiem zowel als in verband met de omgeving, breedvoerig te beschrijven is een uitzonderlijke drang, die door de historische en sociale omstandigheden blijkbaar bepaald wordt, maar waartoe ook speciale karaktereigenschappen wel vereist zijn. In Frankrijk en Duitsland verschijnen met onoverdreven regelmaat mémoires, in Engeland schrijft bijna elke magistraat in ruste zijn levensherinneringen. In ons land is de autobiografie niettemin een schaars artikel. Vóór de Franse bezetting waren er in vier eeuwen maar ongeveer tweehonderd verschenen. De napoleontische periode leverde tot 1850 ongeveer vijftig autobiografieën op. Daarna ging het iets sneller; de grote golf kwam echter pas na de eerste wereldoorlog. Maar bij elkaar bezitten wij in Nederland over alle eeuwen niet meer dan een vijfhonderd autobiografieën.
Er zit iets van waarheid in het gezegde: ‘les heureux n'ont pas d'histoire’. Doch de significante verschillen in frequentie in landen en bij sociale groepen moeten zonder twijfel worden toegeschreven aan historische en maatschappelijke factoren. Het Franse gezegde past wèl in zekere zin op de karakterologische eigenaardigheden die vereist blijken te zijn voor de schriftelijke bezigheid met het eigen leven. Een niet àl te vluchtige maar wel schoolse ontleding van de karakters, die in ons land een autobiografie hebben geproduceerd, levert het beeld van een persoonlijkheid met een tamelijk emotioneel reaktiepatroon, een gevariëerd actieve aard en een overwegend secundaire functie. Alleen in de activiteit vond ik afwijkingen. De niet-actieven schrijven toch ook vaak hun mémoires; als het ware in een plaatsvervangende activiteit, gewekt door zeer bepaalde, sterke emotionele verlokkingen.
Van de om-ende-bij vijfhonderd autobiografieën, die wij
| |
| |
in ons taalgebied bezitten, kunnen er niet meer dan een kleine honderd de toets van een meer speciale genre-kritiek doorstaan, indien men het als essentiëel voor de soort beschouwt, dat de auteur de intentie moet hebben het gehele leven in alle aspecten en in alle verbanden, zonder speciale bijoogmerken, in- en uitwendig, in de overweging te betrekken. Van die overgebleven honderd boeken zijn er maar een twintigtal werkelijk geslaagd.
En nu doet zich het merkwaardige feit voor, dat bij de enkele tientallen min of meer geslaagde autobiografieën de karakters inderdaad op zekere wijze en in bepaalde mate een bedroefd timbre hebben. Deze al te omzichtige vaststelling kan om een lange toelichting te bekorten het best geïllustreerd worden. Ik bedoel - om mij tot de auteurs die in de afgelopen jaren publiceerden te bepalen - dat de mémoires van bijvoorbeeld Koejemans en Mankes-Zernike zich van die van Fabricius en Frankfurther onderscheiden doordat zij juist die mate van ‘ongelukkigheid’ bezitten, welke ik onontbeerlijk acht om een wàre levensgeschiedenis te doen ontstaan.
De enigszins blijmoedige vervuldheid van het bereikte, de neiging om uit de hoorn des overvloeds aan ervaring, meest landschappen en v.i.p.'s, gul uit te delen, vormt wel een aandrang tot memorialiseren, maar dit goede humeur verhindert tevens het voor een autobiografie zo noodzakelijke afdalen in eigen betrekkelijkheden. De echte, ware autobiograaf beleeft de jaren die hij geleefd heeft moedwillig nóg een keer. Paul Léautaud heeft het herhaalde malen gezegd: ‘J'ai vécu deux fois certains moments de ma vie: d'abord, en les vivant, ensuite en les écrivant. Je les ai certainement vécus plus profondément en les écrivant’. De autobiograaf van-den-bloede verkeert op zekere leeftijd in protest tegen de tijd en hij creëert zijn leven zèlf!
Op welke wijze dan ook, hij zàl gaan vertekenen. Soms weten zij dit, soms hebben zij er geen benul van. Stephen Spender somt een hele reeks van oorzaken voor verdraaiïng in mémoires op, maar zegt dan: ‘This may be so....’ en hij schrijft dan toch zijn World within world.
Erasmus liegt bewust over zijn geboorte en zijn afkomst en Huizinga betreurt het waarachtig dat Erasmus dit niet zelf gecorrigeerd heeft. Tweehonderd jaar later schrijft Cor- | |
| |
nelis van Oeveren (1694-1787) zijn eerlijke maar stormachtige autobiografie - en hij verdraait de feiten doordat hij niet beter weet.
Dat betreft dan de eenvoudige onwaarheden. Maar ook op andere wijze wordt er gedraaid en gewrikt aan de objectiviteit. Bij Uriël da Costa (1585-1640) en bij Ockerse (1760-1826) vinden we de feiten van alle dag, de gebeurtenissen van het totale leven zozeer bekort door toegespitste persoonlijke en psychische problematiek, dat het leven er verdund van afkomt. Daarentegen waadt men bij Anton Falck als door mul zand van feiten naar een uitzicht op de mens die daarachter moet staan. Ergens tegen het einde komen enkele bladzijden van een ‘examen de conscience’ voor, maar daarvan is hij kennelijk zo geschrokken dat hij maandenlang zijn pen liet liggen.
Buser en d'Auzon de Boisminart, die beiden de napoleontische veldtochten aan Hollandse zijde hebben meegemaakt, leveren wezenlijk een verschillend beeld. Buser is eigenlijk uitsluitend militair waardoor hij weglaat wat bij de veel menselijker Boisminart er de oorzaak van vormt dat het militaire gebeuren eenzijdig en versmald te voorschijn komt.
Een vrijwel uniek voorbeeld van complete, volledige levensbeschrijving, die door een maximum aan diepte en breedte gekenmerkt wordt, vormen de Bladen uit mijn levensboek van Simon Hendrik Buytendijk (1820-1910), maar hij is dan ook tevens het voorbeeld van de autobiograaf die ik bedoel: ‘quiet though sad’. Bij een korte samenvatting van zijn ellenden, erkent hij zijn diepe verdriet, maar: ‘De oude vromen plachten te zeggen: er moet gewicht aan de klok hangen’. De laatste regels luiden: ‘En toch... en toch... ben en blijf ik een geïsoleerde, een onbegrepene, een vreemdeling in een vreemd land’.
Grof gezegd komt de autobiografie in aanmerking voor twee wijzen van waardering, namelijk als literair-amusant genre en als historisch-verduidelijkend document. Men kan zich ook psychologisch en sociologisch bezig houden met deze soort van bronnen, maar die reakties wil ik hier buiten beschouwing laten omdat het overwegen van de daardoor opkomende problematiek dit opstel niet duidelijker kan maken. De mémoires zijn inderdaad voer voor psychologen
| |
| |
en sociologen - al heeft men dat in ons land nog niet zozeer ontdekt - maar de disciplinaire moeilijkheden die zich bij die observaties dan voordoen worden door de historicus even sterk als door de socioloog ondervonden, terwijl de belangstelling van de vakkundig opererende psycholoog in deze contreien toch pal naast het amusement van de gretige lezer ligt.
De vraag van belang is dan: mag of moet een autobiograaf alles zeggen wat hij wil, mag hij zich naar eigen willekeur uiten, zijn er grenzen aan wat hem toegestaan is te zeggen?
Bezien van het standpunt van lezer, gretig lezer, ben ik geneigd spontaan te zeggen: ja, laat hij zich onbekommerd en onbeperkt uitleven. Laat hij zo min mogelijk bedenkingen hebben die niet wezenlijk voor hem zijn. Want ik lees een autobiografie om te communiceren met een mèns, in zijn werkelijke gedaante. Ik weet dat die mens mij de waarheid over zichzelf niet zegt - doordat een mens, zoals Simone de Beauvoir stelt, zichzelf niet kan kennen, maar alleen zichzelf kan vertellen. Het is dus nodig een mens te lezen uit zijn verhaal. Dat verhaal zou ik dan wel onbelemmerd willen hebben.
In beginsel is er als lèzer van autobiografieën geen verstandig woord over de grenzen van het toelaatbare te zeggen. Die grenzen zijn er wel - het is iets in de buurt van het fatsoen - maar om eerlijk te zijn moet ik zeggen dat de auteur, zo hem die normen niet conveniëren, zich er maar niet aan moet storen. Hij moet zich vertellen en niet vertillen. Apie Prins moet net doen als Apie Prins en Jo Vincent als Jo Vincent en niet andersom. Ik wil mijn geestdrift voor curieuze mensen namelijk liefst niet aan de verkeerde spenderen.
Dat curieuze zit altijd diep, dieper dan het conventionele, het traditionele. Er is geen grotere onzin op dit stuk denkbaar dan de uitspraak, dat niemand groot was voor zijn kamerbediende. Integendeel, alléén de kamerbediende kon het laatste fiat voor iemands grootheid verlenen! Ik kan mij het enthousiasme van Du Perron goed indenken toen hij de lichaamsmaten van Valery Larbaud te weten kwam. Herhaaldelijk kan ik zelf zitten kijken naar de afbeeldingen van de handen van enkele auteurs die ik vereer.
Praktisch geldt dit verlangen naar de grootst mogelijke
| |
| |
vrijmoedigheid ook voor wat die auteurs van autobiografieën over andere lieden zeggen. Zij moeten zich vooral niet generen; tenzij ze wèrkelijk gêne voelen, want dan wil ik dit ook wel weten. Hoe zouden we ooit iets van de achtergronden begrijpen, van historische episoden, van literaire bewegingen, van curieuze mensen, als er de roddel en de tegenroddel niet was geweest?
Maar hiermee zijn we al binnen het gebied van de tweede wijze van waardering gekomen: die inzake de autobiografie als historisch-verduidelijkend document. Deze reaktiewijze vereist wel een meer genuanceerde bespreking, want voor de historicus is het ego-document het object van een speciale kritische discipline, zoals overigens elk document.
Het zou kunnen lijken, dat de historicus van de laatste alinea nogal afkeurend moet neerzien op de verslingerde lezer van de vorige bladzijden. Maar dat zou een vergissing zijn. Ik zou niet willen dat Alexander Cohen ons land geregeerd had en ik zou ook niet willen dat Wiessing de opdracht had gekregen om de geschiedenis van het socialisme in de eerste helft van de twintigste eeuw te schrijven. Om het als het ware ambtelijk te formuleren: hun aanspraken worden onder dankzegging niet gehonoreerd.
Om nog wat precieser te zeggen wat ik bedoel is het wel pikant zelf een stukje herinnering hier in te voegen, een historische anekdote die mij nogal dierbaar is. In april 1961 beleefde ik bij Nico Donkersloot een boeiend gesprek. Jan Romein was in Amsterdam en op bezoek bij mijn gastheer. Ook Wertheim en Noordenbos waren er bij. Kort tevoren was de autobiografie van Henri Wiessing verschenen. Romein was verontwaardigd over de aperte historische vertekeningen, en de ronduit lasterlijke passages in het relaas. In het bijzonder was hij verbolgen over het onnozele enthousiasme van het wetenschappelijk tijdschrift Bijdragen voor de geschiedenis der Nederlanden, waarin het boek van Wiessing - niet gehinderd door enig psychologisch inzicht en zonder detailkritiek - was geprezen als ‘een rijke mijn’ voor historici. Bovendien was bekend dat een jong lid van de redaktie van De Nieuwe Stem de autobiografie goedkeurend zou recenseren. Romein was geprikkeld; begrijpelijkerwijs ging hem de reaktie vooral van De Nieuwe Stem
| |
| |
op dat boek buitengewoon ter harte. Hij drong er op aan, dat náást die jeugdige recensie een ander stuk, liefst tegelijkertijd, zou worden geplaatst, waarin door iemand die de geschiedenis van de laatste vijftig jaar ook van nabij had meegemaakt rechtzettingen werden gegeven.
Tijdens en door dat gesprek heb ik mij bijzonder goed gerealiseerd hoe wenselijk het is de standpunten ten opzichte van de autobiografie heel zuiver te houden. Voor een slechte verstaander zou de houding van Jan Romein misverstanden kunnen wekken. De vrijheid van het woord is bij hem niet in gevaar geweest. Maar ik twijfel er niet aan dat de eminente historicus die aan zijn Noord-nederlandse geschiedschrijving in de Middeleeuwen het motto meegaf: ‘Gelooft niet wat de geschiedschrijvers zeggen, maar evenmin dat zij het zonder grond zeggen’, het boek van Wiessing zozeer betreurde dat hij het liever niet had willen zien verschijnen. Romein was als historicus maar ook als mens sterk betrokken geweest bij de recente Nederlandse geschiedenis. Als historicus is men al spontaan geïrriteerd door een troebele bron. Daarenboven is de recente geschiedenis voor betrokkenen een gevoelige zaak - vooral indien men waarneemt, dat de uiterste subjectiviteit gedemonstreerd wordt met onmiskenbaar letterlijk ‘inpakkend’, talent.
Maar een bron is een bron en zoals altijd: object van alle geraffineerde kritische methodes. Geen enkel document mag kritiekloos aanvaard worden.
De autobiografie is in hoogste instantie een troebel document voor de historicus, maar - met andere zogenaamde ego-documenten - een hooggeschatte bron.
In allerlei opzichten was Henri Wiessing een abjecte vent, maar met Voltaire zou ik willen zeggen: tot mijn uiterste wou ik er voor vechten dat hij zei wat hij wilde. Wie zijn geschrijf dan blindelings gebruikt moet een knoeier genoemd worden. Zoals Romein wilde: er moest kommentaar op gepubliceerd worden. Dat hebben gelukkig Annie Romein, Petra Eldering, Henk Bonger en anderen dan ook gedaan. En die kanttekeningen, liefst zo zakelijk mogelijk, leveren dan mèt dit boek een geweldige geschiedbron.
Natuurlijk heeft Wiessing verdraaid, vertekend, gelogen! Wat wil men? Hij zou pas een leugenachtige autobiografie
| |
| |
hebben geleverd indien hij niet gelogen had. Dàn pas zou een boek van zìjn hand een waardeloos boek zijn geweest. Want waar vinden we in de geschiedenis van de afgelopen zeventig jaar in ons land een zo scherp, bijna bewegend portret van de door en door burgerlijke intellectueel - bekwaam, talentvol, vol van die charme en verfijning van de oudere cultuur - die, eigenlijk ontworteld, koket door het moderne socialisme flaneert, wezenlijk vrijblijvend, wezenlijk tot engagement niet in staat, extreem uit bekrompenheid, agressief door onontkoombare isolatie, onbetrouwbaar door gebrek aan wezenlijke verbintenissen?
De autobiografie van Henri Wiessing is, als zelfportret van een toch niet zo zeldzaam specimen, één van de voortreffelijkste documenten voor het begrip van de geschiedenis van de laatste zeventig jaar - mits voorzien van de knipsels der kommentatoren en vooral met de uiterste zorg gehanteerd.
Er moet, als ik het goed zie, tenslotte toch nog één stap worden gedaan. Ik voel, ook door de herinnering aan het gememoreerde gesprek met Romein, dat er een rest van beduchtheid en ergernis blijft, ook al betrekt men de waarde van mémoires als genre en als document volledig in de overweging. De openhartigheid is een probleem. Staat het iemand vrij om maar raak te praten, vooral over anderen, meningen te uiten, feiten te noemen - waar of niet waar - maar zó dat anderen zich gekwetst of gegriefd of benadeeld kunnen voelen?
Laten we de kwestie zo scherp mogelijk stellen: iemand laat zijn autobiografie na zijn dood publiceren. Bij een levende auteur zijn er nog allerlei garanties, er ‘staan wetten in de weg en praktische bezwaren’, men moet nog verder leven, enzovoort enzovoort. De kwestie is dus het zuiverst moreel gesteld met de vraag of het gewenst is, dat een autobiografie geschreven wordt in een mentaliteit die schroomvallig elke kritieke uiting vermijdt - ofschoon persoonlijk geen enkel risico meer wordt gelopen.
Hierop kan men met ja of nee antwoorden, maar men moet zich dan wel realiseren wat de gevolgen zullen zijn. Als men werkelijk van ieder die uiterst beduchte, behoedzame geestesgesteldheid verlangt, geeft men feitelijk te ken- | |
| |
nen er geen bezwaar tegen te hebben, dat een aanzienlijk literair genre wordt ontzilt en de historische informatie sterk versmald. Men voorkomt dan inderdaad een groot stuk roddel en laster, maar evenzeer het vermoeden en de speculatie, het gerucht en de suggestie - zonder welke toch eigenlijk geen fragment van historie reliëf kan verwerven.
Ik geloof niet dat deze oplossing de juiste is, nog afgezien van het feit dat het maar theorie is te verlangen dat mensen hun onbedachtzame mond houden. Er zijn in het leven zelden oplossingen, alleen uitwegen.
De enige remedie is, niet dat er gezwegen wordt door de praters, maar dat de zwijgers gaan praten. Er moeten terstond kommentaren verschijnen sine ira et studio, dàn is er kans op evenwicht.
Diogenes moet zijn lamp niet doven, ieder moet zijn lamp aansteken en hoog houden.
|
|