| |
| |
| |
[Nummer 9-10]
Annie Romein-Verschoor
Door het sleutelgat
Een schrijver, die een exemplaar van een van zijn romans aan een familielid had gegeven, trof het boek een paar maanden later in 's mans zitkamer op tafel aan met er voor in geplakt een keurig getypt lijstje als een program van een toneelopvoering: links de figuren uit het boek, rechts de namen van familieleden en vrienden, die neef er in meende te herkennen, met een =-teken verbonden. Hij scheurde het lijstje uit en versnipperde het en achter op het titelblad van zijn volgende romans liet hij de bekende standaardzin drukken: ‘Iedere gelijkenis... is toevallig’, etc. Een uitspraak, waar men de onwaarheid af kan scheppen, maar die niettemin gerechtvaardigd is. Want indien neef het al onbescheiden mocht vinden een roman met portretten te stofferen, de schrijver vond dit afstempelen van zijn personen niet minder onbescheiden.
Ik geloof, dat dit verhaaltje in een notedop iets van de essentie inhoudt van een heel complex van problemen, dat zich de laatste tijd op allerlei terreinen aan ons opdringt en dat de redactie van de N.S. aan een aantal medewerkers gevraagd heeft vanuit hun werkkring en persoonlijk standpunt door te lichten en dat zij gemeend heeft te kunnen samenvatten onder het wachtwoord: indiscretie. Zij had ook een nieuw standaardwoord kunnen gebruiken: privacy. Het gaat om al die gevallen, waarin men meent de waarheid-en-niets-dan-de-waarheid (of wat men daarvoor houdt!) bekend te moeten maken, mogelijk tot nadeel en ergernis van de betrokkenen of, wat het laatste betreft, ook van niet betrokkenen, èn de vraag in hoeverre men daartoe gerechtigd [i]s, ja, verplicht kan zijn. Het gaat ook om die gevallen, waarin de overheid of een particuliere instelling via informatie-apparatuur, afluistersystemen of psychische druk een ‘waarheid’ tracht te achterhalen, waarvan juist de methode, waarlangs ze verworven is, de gluurder van ieder bewijs van de zuiverheid van zijn gegevens ontslaat en de begluurder van ieder recht op beroep berooft. Het gaat
| |
| |
natuurlijk niet om zulke weinig actuele vormen van ‘de waarheid zeggen’ als roddel en ruzie en het misbruik van vertrouwen, dat daaraan te pas kan komen.
Maar er doen zich in het maatschappelijke en culturele leven van onze eeuw een reeks factoren voor, die de (in)discretie in het bekend maken van de waarheid en het binnendringen in de binnenkamer der privacy tot een punt van overweging en discussie maken.
De belangrijkste daarvan zijn:
1. De politieke en bedrijfsspionnage en de maatschappelijke bemoeizucht - als we het zo mogen noemen - die zich vroeger vrijwel uitsluitend over de ‘armen’ uitstrekte, richten zich nu via ingenieuze afluistersystemen, beroepstests, personeelsselectie, sociale enquêtes, antecedenten-onderzoek van B.V.D. of andere misschien iets minder lugubere instellingen op potentieel iedereen. Omstreeks 1900 beschouwde een Berlijnse vereniging van huisvrouwen het nog als een redelijke eis, dat hun - onderbetaalde - dienstboden onder voortdurend politietoezicht stonden met een soort pas, waarin naar gegevens van de werkgeefsters hun tekorten stonden aangetekend. Nu kennen we verwante vormen van bemoeizucht alleen tegenover buitenlandse werkkrachten, maar de nederlandse werknemer gaat zich terecht onbehagelijk voelen onder de vaderlijke belangstelling van bedrijfspsychologen en dergelijke lieden.
2. Sinds het einde van de vorige eeuw zien we in ons openbare leven en al zijn uitingsvormen een streven naar groter openhartigheid en openheid: in de literatuur, de pers, de mode, recreatie, omgangsvormen, levenswijze, persoonlijke verhoudingen, woninginrichting, etc. Wie langs de buitenrand van onverschillig welke vaderlandse stad een wandelingetje maakt tussen die gelijke en gelijkvormige, smakelijke ‘vrije’ huizen, waar je van voor naar achter dwars doorheen kijkt, vraagt zich wel eens af, wat de bewoners van deze huizen doen, wanneer ze zich willen krabben of ruzie krijgen.
3. De nieuws- en sensatiezucht van de krant, de geillustreerde pers, de film, de t.v. hebben in enkele decenniën een slag ‘harde jongens’ geschapen, voor wie het begrip indiscretie gelijk staat met vakbekwaamheid. Men fotografeert niet alleen mensen in grote gemoedsbeweging of
| |
| |
uiterst pijnlijke situaties om het resultaat aan de meest biedende te verkopen, er zijn ook persfotografen, zoals die, die bij de dodelijke aanrijding van de romanschrijfster Margaret Mitchel de ambulance tegenhielden om eerst a good shot te kunnen maken, of als die cameraploeg, die de arrestatie van de Japanse oorlogsmisdadiger Tojo zou bijwonen en toen de man naar zijn zwaard greep om harikiri te plegen, luidkeels schreeuwde: wacht even, omdat ze hun apparatuur nog niet in de aanslag hadden.
4. Deze harde jongens hebben in een geraffineerde interviewtechniek, in onverhoedse t.v.-confrontaties, maar vooral in de ‘candid camera’ - die vaak allesbehalve candid is! - de middelen gevonden om ongeremd en ongekend ver in het persoonlijke leven en de onwillekeurige reacties van hun objecten door te dringen. En ook hier dreigt het technisch hulpmiddel als bij de bewapening en bij zo menige technische verovering met onze ethiek op de loop te gaan.
Bij deze vier punten treden nog merkwaardige complicaties in de vorm van tegenstromingen op.
Het toenemend gebruik van het woord privacy wijst op een toenemende behoefte aan en bedreigd voelen van de individuele of groeps (gezins)-beslotenheid. Privacy is een luxe artikel en wordt als zoveel luxe pas gemist en gewaardeerd door wie het, al is het maar op een afstand, gekend hebben. In de iglo van de eskimofamilie of in de russische izba maakte niemand er zich druk over. Wij vinden nu het samenhokken van een of meer families in één ruimte even onmenselijk als het onderbrengen van bejaarden op grote zalen naar sexe gescheiden. Het oude kakhuis zoals nog bij vader Cats (in het maleis nog kakoes!) met of zonder deur, werd ‘privaat’, dan liefst afgekort w.c., en daar ging nog een periode aan vooraf, waarin men ‘toute la nature à sa disposition’ had en er ongegeneerd gebruik van maakte: zie Brueghel e.t.q. Aan het hof van Louis XIV gingen dames en heren voor de gezelligheid groeps- of paarsgewijs naar wat de nette 19de eeuw ‘een zekere plaats’ noemde en konden de mannen ook wel ongestraft een plasje in een ganghoek op Versailles doen. ‘Men zou’, heeft wel eens iemand gezegd, een kultuurgeschiedenis kunnen ophangen aan het w.c.-haakje’.
| |
| |
Een andere tegenstroom: vele, vooral jonge mensen zien de ontwikkeling van onze samenleving in de 19e en 20e eeuw als een overgang van geslotenheid en terughoudendheid en daaruit voortkomende achterbaksheid, preutsheid en huichelarij naar openheid, waarachtigheid en desnoods schaamteloosheid en onbehouwenheid. Maar er is een groot terrein, waar wij-van-nu niet minder terughoudend en dus op zijn tijd huichelachtig zijn dan de 19de eeuwer op ander terrein. En dat hoeft ons eigenlijk niet te verbazen, want elke samenleving stelt eisen aan zijn leden en omdat niemand daar volledig aan kan voldoen en vrijwel iedereen iets gelegen is aan het oordeel - en de waardering, de genegenheid, de liefde - van zijn medemensen, conformeren we ons aan de gangbare opvattingen, m.a.w. iedere tijd kent zijn eigen huichelarij. Omdat wij ons conformeren aan een wereld, die in het teken van de waarheid wil leven, brengen we zoveel waarheid aan de markt, dat ze devalueert, want alleen het moeizaam verworven goed en de tegen de verdrukking in uitgesproken waarheid is prijshoudend. En daarom krijgt onze overwaardering van de waarheid iets huichelachtigs, want het is om zo te zeggen geen kunst meer je zieltje binnenste buiten te keren, wanneer iedereen die striptease van je verwacht.
Onze grootste terughoudendheid echter ligt in het politiek-sociale vlak. Zeker, de werkgever van nu staat persoonlijk menselijker tegenover zijn werknemer. Dat ligt voor de hand en hij zal wel moeten, nu die zich in de hogerontwikkelde gebieden althans ook een menswaardig bestaan veroverd heeft. Maar denken we even aan de hardnekkigheid, waarmee om een bescheiden en redelijke loonsverhoging moet worden gestreden in een tijd van grote welvaart, denken we aan zulke grappen als de vermogensaanwasverdeling en vooral aan de arbeidsverhoudingen in koloniale en semi-koloniale landen, dan is het duidelijk dat de man die in 1832 schreef: ‘Om u te beveiligen, meervermogenden, moet men onze en uw armenscholen, dat is kweekscholen tot plicht en orde, voorstaan’ op minder gespannen voet met de waarheid stond dan de werkgever van 1960, die zich in morele herbewapeningsjargon uitdrukt. M.H. is geen uitwas, maar de brandspiegel van onze sociale huichelarij, om zo te zeggen een zich openhartig voordoende vorm ervan.
| |
| |
Voor de politieke en levensbeschouwelijke sector geldt - al weer niet toevallig - hetzelfde. Na de emancipatie van katholieken, die daarvóór - allicht! - vaak liever niet voor de dag kwamen met een overtuiging, die hun maatschappelijk schade deed, en van de kleine luiden hebben we een periode van grote openhartigheid op dit terrein gekend. Men noemde zich trots katholiek, anti-revolutionair en socialist, grote borden kondigden de met de stuivers en dubbeltjes der gelovigen bijeengespaarde ‘scholen met de Bijbel’ en ‘R.K. scholen’ aan en de acties ervoor werden via de collectebus gevoerd. Niet dat men nu tot een verzwijgen van zijn politieke overtuiging teruggekeerd is - trouwens alleen communisten en pacifisten zouden daar nog voordeel bij hebben en die zijn meestal te uitdagend van aard - maar we hebben nu Montessori-, Dalton-, vernieuwings-, etc. -scholen op christelijke of katholieke grondslag, en er worden S.U.S. en andere loten verkocht, waarvan alleen nauwkeurige bestudering leert, dat het eigenlijk niet om het winnen van bungalows en auto's gaat, maar om het een of ander confessioneel doel. En onze politieke partijen wedijveren met steeds meer op elkaar gelijkende programma's onder het motto: wat de concurrentie biedt, vindt u bij ons beter.
Tekenend voor een tijd, die niets ongezegd laat is ook.... de zachtzinnigheid van onze politieke critiek en caricatuur en het tumult tegen alles wat daar maar even van afwijkt: ‘Zo is het....’ en de oudere programma's van Wim Kan. Hoe openhartig critiseerden 19de eeuwse staatslieden hun collega's (Disraeli!) en wat een beroering wekt nu een kamerlid, die toch alleen maar zijn door de staat gehonoreerde taak vervult door op de onbekwaamheid van een paar ministers te wijzen! Wie herinnert zich nog de caricaturen van Wilhelm II en zijn zoon of erger nog die uit de tijd van de Boerenoorlog, waarbij koningin Victoria als een dikke dame van een scabreuse briefkaart letterlijk op de pot gezet werd! Nu zwelgen we in de (schijnbaar) uiterst kwaadaardige, maar in wezen ongevaarlijke prenten van het Ch. Addamsen New Yorker-type, in de kostelijke, maar nooit kwetsende sociale spot van Tom Poes en wie zo graag een bevriend staatshoofd beledigt, vindt alleen nog enige speelruimte achter het IJzeren Gordijn.
De tegenbeweging van het de waarheid zeggen brengt
| |
| |
mee, dat ook het eigen staatshoofd plus omgeving en in het algemeen ook andere politieke openbare personen gespaard worden. Een publicatie als Koning Gorilla is in onze tijd ondenkbaar, helemaal afgezien van het feit dat ons tegenwoordig staatshoofd geen enkele aanleiding geeft tot zo'n felle critiek. Hoeveel rumoer hebben de toch werkelijk uiterst gematigd critische commentatoren op de Irene-zaak gewekt, hoe gemakkelijk bedwong de goed georganiseerde - ere wie ere toekomt - operatie charme het verzet tegen het naast de troon plaatsen van een duitser, wiens antecedenten in Italië in 24 uur konden worden gezuiverd, maar over wiens na-oorlogse antecedenten in Duitsland het publiek alleen werd ingelicht door zijn oom, zijn kapper en de leden van zijn tennisclub. Het is veiliger, dat wij in de damesbladen lezen, hoe de vrouwen van onze ministers zich kleden of wat voor pap hun kinderen aan het ontbijt nuttigen dan dat een of andere Spiegel hun eventuele slinkse streekjes zou onthullen. Want zoals de naziperiode ons veel bewuster gemaakt heeft van de rassendiscriminatie heeft ze ons ook doordrongen van het ‘feind hört mit!’
Wel nergens heeft de indiscretie zoveel aandacht gekregen als waar ze in de literatuur optreedt of wel waar minder vrijmoedige naturen haar menen te onderkennen.
In hoeverre heeft een auteur het recht de waarheid en niets dan de waarheid te vertellen, ook wanneer die voor anderen onaangenaam of grievend is? Het gaat helemaal om de manier waarop ‘de waarheid’ gezegd wordt, want dat kan eerlijk en leugenachtig, menselijk-begrijpend en uitpakkerig-indiscreet en rancuneus-roddelig gebeuren. ‘Ik heb niets verzonnen’, zei Elsschot van zijn werk. Niemand schept uit niets; iedere schrijver, ook de meest fantastische kan Elsschot dat nazeggen, want al onze fantasieën zijn variaties op onze waarnemingen. Daarom kan de vrijheid van een auteur om elementen uit zijn persoonlijke ervaring te verwerken - of in uitgegeven dagboeken, memoires, etc. - alleen worden ingeperkt door een ongeschreven kaoetsjoekparagraaf over fatsoen en goede smaak. En vooral bij het uitgeven van papieren van anderen moeten we uiterst discreet zijn met onze discretie. ‘Tact tegenover nog levenden’ wordt zo licht een in bescherming nemen van een schrijver tegen zijn - vermeende - uitschieters en daarmee tot een vervalsing
| |
| |
van zijn beeld. Een beeld, dat als het origineel de moeite waard is, alleen aan menselijkheid kan inboeten door het wegdoezelen van ‘tekorten’, waar geen buitenstaander zich zorgen over zal maken. We moeten bovendien niet vergeten, dat lang niet alle nagelaten papieren aan een onversneden herdruk toekomen of ooit aan een publicatie, wanneer ze door dit soort tact of redderigheid van familie een halve eeuw blijven liggen verschalen.
Het gaat bij schrijver en verzorger van nagelaten papieren om een grote mate van wikkend en wegend verantwoordelijkheidsgevoel en de standaardzin: ‘Iedere gelijkenis...’ kan dan ook evenzeer een bewijs van een kwaad geweten zijn als een waarborg tegen onredelijke critiek of zelfs processen wegens laster.
Ten slotte hebben we gemeend iets te moeten zeggen over die vorm van persoonlijke indiscretie die we pornografie noemen. Het begin van de pornografie ligt voor ieder van ons bij het ogenblik, waarop we nieuwsgierig en geboeid doordrongen in het geheimzinnige en vaak verboden gebied van de vieze woordjes en ze met aangeboren talent leerden nazeggen, lezen en schrijven: het werden ‘schuttingwoorden’. Velen menen, dat men aan die, ongewenste, neiging een eind zou kunnen maken door een openhartige sexuele voorlichting. Komt het door dat ik in de 19e eeuw geboren ben, dat ik daar niet aan geloof, ook al zie ik een belangrijke winst in die voorlichting. De ‘schuttingwoorden’ zullen m.i. alleen verdwijnen, wanneer men de hele sexualiteit in de beton-glas-en-chroomsfeer van de operatiekamer zou kunnen brengen en dat lijkt me beslist niet gewenst. En wanneer wij die woorden ontdoen van hun grinnikende emotionaliteit door ze nuchterweg in onze voorlichting op te nemen, dan verwacht ik van de kinderen van morgen, dat ze nieuwe schuttingwoorden zullen bedenken, want tenslotte hebben kinderen behoefte aan een jargon, dat hun ouders niet kennen of althans verondersteld worden niet te kennen. M.a.w. er is behoefte aan ‘pornografie’ al leren de meeste volwassenen die behoefte intomen of camoufleren. Maar de schuine mop floreert bij dijkwerkers en professoren. Bij vrouwen minder? Of doen ze maar zo? Er is vraag naar pornografie en in onze maatschappij schept de vraag het aanbod en stimuleert het aanbod en het winstbejag daar- | |
| |
achter de vraag. Dat laatste lijkt me zonder meer af te keuren als iedere speculatie uit winstbejag op de menselijke emotionaliteit.
Ook voor wie er niet van houdt in een beschouwing over een bepaald begrip van een definitie uit te gaan, is het tegenover de pornografie in onze tijd welhaast noodzakelijk te beginnen met de vraag: wat is het eigenlijk en in hoeverre is er een duidelijke scheidslijn met openhartige literatuur? Want het verschil van mening daaromtrent is wel nooit zo groot geweest. Er is een tijd geweest, waarin de pornografie even weinig van de literatuur gescheiden was als de didactiek en men scabreuse beeldjes in kerken onderbracht. Omdat die middeleeuwers zo schuldloos, naïef waren? Och kom! Met het voortschrijden van de beschaving meende men te weten wat onder en wat boven de toonbank hoorde. Zeker, er waren altijd wel fatsoensrakkers, die protesteerden tegen ‘zedeloze geschriften’, die bij anderen en op de duur algemeen erkenning vonden als meesterwerken der literatuur. Maar we kunnen er niet onderuit te erkennen dat de fatsoensrakkers in onze tijd meer weerwerk vinden, al vinden ze ook minder aanhang. En dat wel niet, omdat wat nog altijd als pornografie onder de toonbank verkocht wordt, er literair zo op vooruitgegaan zou zijn, dat blijft ‘schund’, omdat daar alleen maar vraag naar ‘schund’ is. Maar wel doordat een belangrijk deel van de literatuur, belangrijk van omvang en soms van inhoud in thematiek en woordgebruik naar de pornografie is opgeschoven. Dat past geheel in onze opvattingen omtrent waarheid en openheid. Geen wonder, dat die verschuiving zelf een thema werd van ergernis, meningsverschil en discussie.
Het amerikaans-duitse echtpaar Kronhausen heeft gemeend in een uitvoerige publicatie het in die verwarring te moeten opnemen voor de ware literatuur en een scheidslijn te kunnen aanbrengen tussen echte pornografie en ‘erotisch realisme’. Maar is dat werkelijk een hanteerbaar criterium? Men gaat al twijfelen, wanneer men zich realiseert, dat vele van de tegen de fatsoenrakkers in bescherming genomen boeken van Lady Chatterley af tot bijna onverschillig welke hedendaagse openhartige roman toe, zeer romantisch en alles behalve realistisch zijn. Er is echter nog een ander aspect aan, waarvan we ons bewust worden, wanneer we ons
| |
| |
afvragen, waarom deze geleerde schrijvers 75 bladzijden van hun zo serieus bedoelde studie besteed hebben aan een analyse van 10 literair volstrekt waardeloze - daar kan iedereen het over eens zijn - pornografische geschriften. Het lijkt me juist door die evidentie onsmiskenbaar, dat ze met een paar gevallen uit de duizenden die zich aanboden konden volstaan, maar dat zij door deze overdaad de aantrekkelijkheid en verkoopbaarheid van hun boek aanzienlijk vergroot hebben, ook of misschien wel juist onder mensen met literaire smaak, die er nooit toe gekomen waren iets onder de toonbank te kopen.
Dat leidt tot de vraag of we, wanneer we werkelijk eerlijk en openhartig willen zijn, niet moeten toegeven, dat er in ieder geval van de lezer uit gezien, slecht en goed geschreven prikkellectuur bestaat, waarbij dan van een deel van de laatste gezegd kan worden - maar een grens is niet aan te geven - dat ze niet of maar ten dele met de uitdrukkelijke bedoeling om te prikkelen geschreven zijn. Lady Chatterley b.v. is daar veel te idealistisch-tendentieus voor. Van de rest kan men nog altijd met Charles zeggen: ‘Waarom heb ik mijn zinnen, als ze niet geprikkeld mogen worden?’ Maar men kan er ook aan toevoegen, dat vele hedendaagse schrijvers door een wedijver in prikkeling, die doet denken aan de concurrentie der modehuizen in verbluffende ‘nieuwe lijnen’ knap vervelend worden.
Het behoort tot de bevrijding van onze tijd, dat we prikkellectuur kunnen lezen zonder er haastig een ander boek overheen te schuiven, als er iemand binnen komt en dat, wie er nog behoefte aan mocht hebben zich cultureel gedekt te voelen, bij literair gewaarmerkte prikkelschrijvers terecht kan. Vroeger kon men daarvoor niet zo ruim terecht, maar toch altijd nog wel, zij het dan meer met mannen onder elkaar, bij de versjes die Goethe óók geschreven had, al waren ze dan niet opgenomen in vele statige complete uitgaven. Hetzelfde geldt voor bepaalde tekeningen van Leonardo e.t.q. En als de Kronhausens ons willen overtuigen, dat de oerflauwe en jammerlijk mislukte persiflages op 16de eeuwse tafelgesprekken in hoge kringen van Mark Twain zo onweerstaanbaar geestig zouden zijn, is dat dan niet alleen om hun definitie te redden, die verbiedt, dat een zo voortreffelijk schrijver als Twain pornografie zou schrijven?
| |
| |
Wie literatuur en pornografie gescheiden wil houden, lijdt m.i. nog altijd aan een 19e eeuws zedelijkheidscomplex, waarbij het ‘lager’ en het ‘hoger’ feilloos gescheiden werd: boven de toonbank en er onder òf achter in de bureaula van de eerzame schrijver.
De menselijke nieuwsgierigheid is zo oud als de mens zelf en ook de hogere dieren zijn er niet vrij van. Het is een van de stimulansen, misschien wel de voornaamste, waardoor de mens geworden is wat hij is: een triomfant en tragisch dier. En of dat nu tot het hogere of het lagere in de mens hoort, het verborgene is niet alleen geen geheim meer als het geopenbaard wordt, maar ook helemaal niet interessant meer. Het blijspel heeft er door de eeuwen heen van geleefd, dat wat men door het sleutelgat zag, veel boeiender was dan wat zich open en bloot, vaak letterlijk bloot, vertoonde. Daarom alleen al zou het me niet verbazen, wanneer onze moderne neiging tot openheid op ieder terrein, nog eens een terugslag zou provoceren. Dat zijn denkbare schommelingen in het menselijk leefpatroon, die zich niet laten voorspellen.
Iets anders is, dat de ‘nieuwsgierigheid’, in welke verschijning of vermomming ze zich ook mag voordoen, een gevaar voor de samenleving en juist voor een open samenleving gaat worden, wanneer ze zich meer en meer gaat bedienen van een sleutelgat-apparatuur als die welke de moderne techniek tot haar beschikking stelt.
Want op de duur zou de mens daar alleen op kunnen reageren met een conformisme, waarbij ook het volmaaktste sleutelgat niets verrassends meer te zien geeft of met een niet alleen erotische, maar politieke, economische, enz. ‘preutsheid’, waarvan de bekrompenste 19de eeuwse burger niet had kunnen dromen.
|
|