| |
| |
| |
J. van Wijk
Portret
Opgedragen aan de zondebokken vàn de zondebokken, voorts aan de anonieme schrijvers van Het Groene Boek (Meningen van gedetineerden over de Strafrechtpleging) en hun ‘uitgever’: Prof. Mr R. Rijksen.
Een jonge man, vijf-zesendertig jaar. Als men tenminste goed kijkt, ziet men de rimpeltjes hier en daar, want op het eerste gezicht lijkt hij veel jonger. Blond golvend haar, een ietsje weelderig boven een smal bewegelijk gezicht. Nogal fijne gelaatstrekken. Slanke nerveuze handen. Peau de suède vest, puntige zwarte schoenen. Zal niet vlot terug slaan als hij een tik krijgt. Dameskapper. Is het portret al rond? Naar het type - beter gezegd stereotype - dat ook wel eens écht bestaat? Natuurlijk, er lopen nog talloze anderen met zo'n uiterlijk rond, maar deze, inderdaad, geen trouwring, hij houdt het op jongetjes, kleine jongetjes zelfs.
Er zijn misschien mensen, die werkelijk niet kunnen begrijpen dat je van een jongen houden kan... ik kan hen alleen maar op mijn beurt vragen: Wat zoudt U zeggen, als ik U ineens verbaasd aangaapte en vroeg ‘Ja, maar wat vindt U nu eigenlijk aan meisjes?’ En of U nu met een ouwejonges-knipoog de bekende boogjes in de lucht zou tekenen of gepast Uw rug rechtend zou zeggen ‘Jonge vriend, Paulus zegt...’, het komt er alleen maar op neer, dat mijn antwoord even verward en ontoereikend is als het Uwe.
Hoe dat komt, laten we er maar buiten. Daar staan handboeken over vol, en ieder geval ligt toch net weer even anders. Vast staat voor allemaal, dat het er, zomaar onaangediend, ineens was. Zeker, zoiets groeit wel pas langzamerhand, maar op het moment dat je het ontdekt, dat je genoeg van de wereld weet om te beseffen dat er iets aan de hand is, dan is de zaak al kant en klaar. Als je het ontdekt, dan is het er al. Kan nog van alles aan gedaan worden,
| |
| |
maar dat weet je natuurlijk allemaal nu juist niet zo, als je nog maar net de eerste schok van de ontdekking verwerkt. En je zal wel zalig oppassen om er over te praten. Want met de ontdekking weet je meestal ook wel gelijk hoe verschrikkelijk, onuitspreekbaar, een dergelijk schandalig iets is. Je vader zou je dood slaan als hij het wist, of toch minstens het huis uittrappen. Vroeger spraken ze over de stomme zonde als zij al durfden om het veiliger latijn van crimen nefandum zomaar te verlaten om het in eigen taal onder woorden te brengen. Het misdrijf zonder naam, dat niet genoemd behoort te worden. Tegenwoordig is het obligaat om het met adjectieven als ‘delicaat’ en ‘precair’ te versieren, hetgeen er op neer komt, dat het nog altijd even ‘stom’ is. Je blijft dan ook zelf maar liever ‘stom’. Je mag er misschien nog wel eens over praten, tegenwoordig, maar toch niet zeggen dat het jezelf betreft. Dat er wetsartikelen over zijn, dat uniform en toga er wild op zijn, weet je nog niet zo direct. Maar je kan het wel vermoeden, alles is hier immers even geheimzinnig en gevaarlijk. Ondertussen is er dan die buurjongen, die het allemaal zelf zo prettig vindt en die iedere keer zelf begint. Achteraf bekeken natuurlijk ontzettend ‘stom’ - nu weer in een andere betekenis - maar daar had je zo nog niet bij gedacht. Je was amper twintig, en je was toch al laat. Verhalen - sterke verhalen misschien - van je vrindjes had je niet begrepen. Het deed je allemaal niets. En zo veel later, met die buurjongen, toen was je het pas langzamerhand gaan begrijpen. Dat was zo vanzelf gegaan en je hield van die jongen. Geen gedachten natuurlijk aan politie en justitie, hoewel je het achteraf op je tien vingers had kunnen natellen. Je had ook nooit gedacht, dat die jongen over zoiets praten zou, thuis nog wel. Dat zou je zelf nooit gedurfd hebben, en het was toch echt iets helemaal tussen jullie tweeën?
Wat had daar nou een ander bij nodig?
Maar toen was Leiden in last geweest. Thuis was de bui nog meegevallen. Daar gaven ze de buurjongen de schuld, wiens moeder immers ook al niet deugde. Van je eigen kind weet je toch zeker wel dat hij zoiets nooit uit zich zelf.... Waar zou hij het vandaan moeten hebben? Altijd fatsoenlijke mensen geweest en een goeie opvoeding gegeven. En die jongen, daar zit nou geen kwaad bij, daar
| |
| |
hadden ze nooit last mee gehad, altijd netjes geweest, en nooit met meiden rondgeslierd. Je dacht dan zelf ook wel, dat die buurjongen eigenlijk meer schuld had, en hij wou het toch ook immers altijd zelf? Hij was vaak zelf begonnen. Maar dat viel bij de Rechter helemaal verkeerd, je scheen helemaal niet te begrijpen hoe erg het wel was wat je gedaan had. Omdat je nog zo jong was, en omdat ze dachten dat het maar een jeugdzonde was, kwam je er nog genadig af. Maar een flinke schrik moest er wel in en daarom ging je acht maanden het gevang in.
Daar gebeurde nog heel wat anders, waar je nog geen idee van gehad had. Ze zaten er allemaal zonder vrouwen en dat konden ze lang niet allemaal even best verwerken. Helemaal snappen deed je dat niet - je vond het eigenlijk bij de beesten af, voor jezelf was het allemaal iets heel anders. Alles was trouwens afschuwelijk in die gevangenis, niet alleen je medegevangenen, die je trouwens net zo bekeken als die Rechter, behalve als ze wat van je wilden. Maar je zat er dan ook voor straf. Dat je die verdiend had, geloofde je zelf ook wel; als je nou maar anders was gaan voelen. Je probeerde wel eens aan meiden te denken, maar als je droomde, was er weer die buurjongen, of andere jongens, altijd maar weer jongens. Je nam je alleen voor, als je er uitkwam, nooit meer zo stom te zijn.
Als ik u een bal toe gooi, éénmaal, en u vangt hem niet, dan mag ik u misschien onhandig noemen. Maar als ik hem tien, honderd maal, duizend maal toe gooi, zoudt u hem nooit eens laten vallen?
Je komt het gevang weer uit - a sadder and wiser man - al ken je dan hoogstens wat MULO-engels. Je dromen heb je nog, en je helpt jezelf maar wat. Maar kan je het helpen dat je naar jongens kijkt? En ze voelen al gauw als een volwassene - nou ja, net eenentwintig - aandacht voor hen heeft. Zich niet te groot voor hen voelt. En ze hebben altijd hulp nodig, voor een vlieger, even die steen vasthouden waar net wat onder of op moet; als zij kleiner zijn een geschaafde knie of iets anders ergs, waar je ook als stoer jongetje over huilen mag. En juist die jongetjes zijn dan weer zo ontroerend, je zou hen willen troosten, in
| |
| |
je armen nemen, maar dat mag natuurlijk niet. De grotere zijn soms al brutaler, ze kunnen soms zo tegen je aan komen hangen, je hebt het gevoel dat ze eens proberen willen, maar je past natuurlijk wel op. Hoe vaak? Eénmaal? Tweemaal? Honderdmaal? Zo makkelijk is het toch niet, daar was je haast al weer eens te ver gegaan. Geschrokken pas je nu nog beter op. Eénmaal? Tienmaal? En je bent maar alleen. Je vrienden gaan nu allemaal met meisjes, je probeert mee te doen, maar het lukt niet erg. Dat meisje, dat je toen mee uitgenomen had, vond wat raars aan je, en heeft er met anderen over gepraat. Je voelt je er niet thuis, kunt beter maar wegblijven, voordat zij het in de gaten krijgen. Die rotmeiden willen ook zoveel van je, en ze merken alles direct. En er maar over kletsen. Thuis hou je je ook liever gedekt. Daar hebben zij niks in de gaten, geven nog altijd de schuld aan die buurjongen. Van die anderen weten zij niets, en het gaat immers allemaal goed? Twintigmaal, honderdmaal, vijfhonderdmaal? Hoe vaak kan het dreigen op één dag? Hoeveel wilskracht is er nodig voor verzet? Drie maanden? Zes maanden? Een jaar? Die ene keer telt niet mee, toen was je even jezelf niet. Niemand heeft wat gemerkt. Maar je hebt je les geleerd. Twee jaar? Heel vaak - met een ontzettende inspanning - niet, maar het wordt toch niet altíjd overgebriefd. Die jongens hebben het toch blijkbaar ook nodig, doen het wel onder elkaar ook; dat wist je vroeger niet. Je wist nergens wat van. En helemaal nooit iets, een leven lang, terwijl je ook al zo eenzaam bent, is dat een leven lang uit te houden? Niemand met wie je er over praten kan. Zou je ook niet durven. En uit zichzelf weggaan, zoals de Rechter dacht, doet het niet. Thuis dachten ze niet eens dat er wat weg moest gaan.
En dan ineens, als je er niet eens meer zo op bedacht bent, zit je weer op het bureau. Na drie jaar. Het was weer een jongen in de buurt, dat duurde wat langer, en dat hadden zij in de gaten gekregen. Ze hadden je vaak met die jongen samen gezien, en waren je gevolgd toen je samen naar het bos ging. En zij vragen meer, ze hebben onderzocht, ze dreigen dat ze meer weten, en dat, als je het hen laat uitzoeken inplaats dat je het zelf vertelt, dat het dan allemaal veel erger wordt. En je wilt ook eigenlijk schoon schip maken, laten zij je dan hélpen, als het nou toch alle- | |
| |
maal uitkomt. En je vertelt alles, wat je nog weet, ook die paar keer dat je jezelf niet was. Je hebt alles opgebiecht, nou zullen ze je toch wel helpen. Zo kan het toch ook niet langer.
Maar daar klopt niks van, dat de Rechters je vriendelijker zouden behandelen, nu je alles eerlijk hebt opgebiecht. Je kan je tenminste niet voorstellen hoe zij dan anders wel geweest zouden zijn. De Officier spreekt van recidive binnen drie jaren, meermalen gepleegd, gevaar voor zijn omgeving en de maatschappij, heel ernstige en weerzinwekkende misdrijven. En hij doet weer net, alsof al die jongens het helemaal niet zelf gewild hadden. Hij heeft het maar steeds over slachtoffers die beschermd moeten worden. Maar daar zeg je niks meer van, dat lesje heb je geleerd. Die advocaat, die één keer bij je kwam, zei ook dat je maar niets moest zeggen en alles aan hem overlaten. Er heeft nu ook iets van in de krant gestaan, maar die zijn er nu op de zitting niet bij. Maar goed ook, want ze kunnen allemaal je bloed wel drinken. Die advocaat zei trouwens ook, dat hij je verdedigen zou omdat het zijn plicht was, maar dat hij niet aan zijn eigen kinderen moest denken.
Je moet maar niets zeggen, dat is het veiligste. Ze denken allemaal dat je een monster bent, en als je iets van jezelf zegt, iets probeert uit te leggen, maakt dat het alleen maar erger. Blijkt, dat je helemaal niet begrijpt, hoe'n grote schoft je wel bent. Over al die keren dat je niet bezweken bent, daar praten ze niet over. En heb het hart maar eens om het te zeggen. Je wordt toch al met twee jaar opgeknapt. Maar daarna zullen ze naar je gaan kijken. Je komt dan nog niet vrij, maar in een soort inrichting, en dan zal een psychiater wel eens zien wat er met je aan de hand is.
Wij hebben de dader sedert enige jaren in psychotherapeutische behandeling... De eerste paar jaar hebben wij besteed aan het met grote zorg trachten weg te nemen van de... door de gevangenisstraf in een inrichting als de gevangenis te Leeuwarden ontstane korstvormingen, die het ons aanvankelijk onmogelijk maakten door te dringen tot de gedifferentieerde persoonlijkheid, waaraan deze zo ernstige daad ontsprong. Nu zijn wij bezig aan datgene wat onmiddellijk na de daad had moeten plaats vinden - de behandeling
| |
| |
van de zeer ernstige stoornissen, waarvan de behandeling allerminst uitzichtloos was, maar welker uitzicht door het volstrekt ongeëigend milieu van de gevangenis te Leeuwarden bepaald niet verbeterd was.
In het algemeen is de vrijheidsstraf, hoe goed ook uitgevoerd, een kwaad waar de gestrafte minder van wordt; waar hij slechter uitkomt dan hij was toen hij er in ging... een kwaad dat gemeenlijk schade toebrengt aan de ziel.
De gevangenis was natuurlijk net zo erg als de vorige keer. Die schrik had je heus wel over gehouden van de eerste keer. Toch leek het net of het wat begon te wennen. De andere gevangenen waren vaak rot, maar daar trok je je weinig van aan. Dat waren toch haast allemaal van die rauwe echte misdadigers. Maar zo alleen was eigenlijk toch erger, dan dat je met hen dan maar mee kon doen. De bewaarders waren vaak ook veel rotter tegen jou dan tegen de anderen. Je lag niet alleen ‘buiten’ eruit, zoals de anderen, maar hier ook nog eens. Je deed dan toch maar je best om er in te komen, al lag het je eigenlijk niet zo. Gelukkig waren een paar van de rauwste bonken dan toch wel geschikt op den duur. Maar je schrok toch wel als je hoorde wat voor leven of die leidden. Toen je na twee jaar - niet vrij kwam, maar voor ‘behandeling’ werd overgeplaatst, veranderde er eigenlijk niet veel. Je had nog een poosje moeten wachten, omdat er geen plaats was. In die nieuwe gevangenis, die psychopatenasyl heette, was het eigenlijk net eender als in die eerste gevangenis. Er liepen wel een paar echte gekken rond, dat zag je zo. Of deden ze maar alsof? In het gewone gevang hadden ook wel hele rare kerels rondgelopen. Er was hier wel een dokter, die van alles van je wou weten, en die je van alles vertellen moest van vroeger, en allemaal dingen waar je niet makkelijk over praat. Die dokter was wel aardig, maar zei maar steeds, dat je nog niet genoeg vertelde. Alles zeggen deed je natuurlijk niet, maar soms wist je eigenlijk gewoon niet eens wat hij nou eigenlijk wilde weten. Het was natuurlijk wel prettig om eens echt met iemand te kunnen praten, maar veel schoot je er niet mee op. Van binnen bleef je net zo, en je ging je afvragen, hoelang het allemaal nog duren zou. Je
| |
| |
zat hier nu ook al weer drie jaar en je wist niet meer hoe het er buiten uitzag. En je had toch maar twee jaar gekregen. Je zat maar, en er gebeurde niets.
Tot - ineens - je met voorwaarden er uit mocht. Het was eigenlijk wel jammer dat je nou niet meer met die dokter kon praten, maar naar je vrijheid had je gesnakt. Eindelijk weer met fatsoenlijke mensen samen te zijn. Hoewel je - al die tijd dat je opgesloten zat - natuurlijk vergeten had, dat je buiten nou juist helemaal alleen zou zijn. Altijd oppassen dat zij het niet te weten kwamen, niet dat je gezeten had, en vooral niet waarvoor. Praten met al die fatsoenlijke mensen kon je nou juist net niet. Als zij niets wisten, waren zij wel vriendelijk, maar je dacht er altijd aan hoe al die gezichten zouden veranderen als zij het eens wèl wisten, als je eens zou zeggen hoe het met je zat. Je kon wel met hen omgaan, maar altijd als een ander, nooit zoals je echt zelf werkelijk was. En nog moest je oppassen. Altijd vragen ze of je nog geen meisje hebt, en dan kijken ze je zo eens aan, en naar je kleren. Je hoeft er toch niet als een halve schooier bij te lopen, om een echte man te zijn? Als je nou toch al niets anders hebt, mag je dan misschien plezier in je kleren hebben? Als je dan zo rot bent, mag je er dan misschien tenminste van buiten netjes bij lopen? Ergens laten zien, dat je heus een fatsoenlijke en goed opgevoede jongen bent. En eigenlijk besef je ineens, dat je ze allemaal haat, met hun schijnheilige smoelen, nu ze niets weten. En wat zij zelf niet allemaal uithalen. Daar heb je intussen ook wel genoeg over gehoord. Maar alleen jij deugt niet, zouden zij met zijn allen zo op aan gaan als ze het wisten. Voor hun arme onschuldige kinderen, die al net zo'n lekkere troep zijn als de ouwe lui zelf. Dan zou je de boel wel in elkaar willen trappen, maar je bent niet zo trapperig aangelegd. Maar lief rond draaien met een vriendelijke glimlach en maar kijken naar die gezichten, of die niets vermoeden, nog wel op mooi weer staan - op mooi weer houden vooral, want eigenlijk ben je doodsbang. Je hebt je portie wel te pakken, maar het allerbangste ben je voor al
die gezegdes, en die gezichten als zij het er soms over hebben. Net als die advocaat toen even. Als er zoiets in de krant staat of zo; van ‘als het mijn eigen kinderen overkwam, ik zou zo'n vent....’. Verscheurende beesten
| |
| |
eigenlijk, mensen, en als je zag wat mensen konden uithalen, met de joden en zo en in de concentratiekampen, dan wist je dat zij er ook niets te goed voor waren. En een beetje schuldig voelde je je toch ook, want die kinderen mochten nou wel anders zijn dan die ouders dachten, die ouders wilden het nu eenmaal niet en daar hadden ze dan toch eigenlijk ook recht op. Je deed toch alles altijd maar stiekum achter hun rug om, en die kinderen waren natuurlijk ook eigenlijk niet oud en wijs genoeg om te weten wat zij deden. Daar maakte je feitelijk misbruik van, zo bekeken. Maar het is zo moeilijk, als zij zo aandoenlijk zijn en ze zo tegen je aan komen staan, en je voelt dan van alles door je heen gaan. En het wordt niet erg minder ook. En dat zou toch als je ouder werd. Had je niet eens gelezen dat het juist het ergste was als je zo'n jaar of twintig, tweeëntwintig was? Of zou dat bij jezelf anders zijn, omdat je het altijd vast moest houden en je niet als getrouwde mensen regelmatig bevredigen kon. Rotwoord eigenlijk, bevredigen, het ging immers veel dieper. Maar bij jezelf scheen het altijd smerig te moeten zijn, zij begrepen nooit, dat je ook echt voor die jongens voelen kon, van hen houden kon. Soms was het wel meer een spelletje; maar als je naar de film ging, zag je wel dat het bij de anderen toch ook niet altijd even serieus was. Of was dat soms Grote Liefde, als zij al die filmjuffrouwen bijna in d'r nakie over de reclames lieten darren?
Gebeurt er nooit wat? Je bent natuurlijk nog veel voorzichtiger dan vroeger; en je hebt geleerd. Niet meer een verhouding met één jongen, dat valt op. Je hebt jezelf toch wel aardig in de hand, maar altijd goed gaan? Honderd keer, tweehonderd keer, duizend keer? Al die nachten, die dromen? En je helpt jezelf wel regelmatig, maar hoe kan dan toch ineens die spanning weer zo groot worden, dat je er niet tegen op kunt? Je bent niet gek, maar dan ineens op zo'n moment, dan is het net of je niets meer weet, ben je niet eens voorzichtig. Stom natuurlijk, aan alle kanten stom. Achteraf begrijp je het helemaal niet, kan je niet terug denken dat je je niet in bedwang had. Ga je na, hoe het allemaal precies gekomen is, om voor een volgend keer juist daarvoor op te passen. Je kan je zelf toch wel aan? Je kunt toch weghollen, naar een stil plekje desnoods, als de
| |
| |
nood aan de man komt? Dat helpt. Twee maanden, zes maanden, een jaar? Dat blonde jongetje uit dat grote huis in de buurt, dat je kent, en dat zo graag komt spelen, net voor de zaak waar je werkt. Geweldig oppassen, zo'n jongetje uit de buurt, dat je kent. Het is nog klein, moet er natuurlijk ook nog niets van hebben, dubbel gevaarlijk. Maar zo'n jongetje dat altijd weer naar je toe komt, waar je dol op wordt, dat op je schoot klimt. Want hij komt nu ook binnen, als hij ziet dat je alleen bent, sinds je hem die pleister op zijn buil hebt geplakt en getroost met een dropje, dat je altijd bij de hand hebt. Heeft zo'n jongetje geen vriendjes genoeg? Geen lieve begrijpende ouders? Waarom zoekt zo'n jongetje toch altijd weer iets speciaals bij een volwassene, een groot mens, die hem toch ook weer niet helemaal als kind behandelt. En waarom is zo'n jongetje dan aanhalig? Beteuterd en verschrikt als je hem afweert? Heb je te lang te veel toegelaten, dat hij daar zo van schrikt? Hoe doen anderen dat dan? Die zetten zo'n jongetje toch ook wel eens op de grond of laten zij helemaal nooit jongetjes op schoot zitten? Of kan je zelf veel slechter tegen tranen in verschrikte kinderogen?
En je wist het, je gaat te ver, en dan is, ook al net zoals je dacht, de schrik helemaal niet meer te stuiten. Daar sta je, doodongelukkig met een doodongelukkig jongetje, dat de schrik van zijn leven te pakken heeft. Van dat kleine korte leventje dan. En je weet niet hoe je het stil moet krijgen, want ineens is nu alle vertrouwen bij het jongetje, dat je vroeger in een handomdraai getroost had, weg. Nu lijkt het wel of ieder ander hem eerder zou kunnen troosten dan juist jijzelf. Je belooft en probeert van alles en eindelijk houdt het huilen op, maar het gezicht blijft diep ongelukkig. Daar komt rotzooi van, dat kind houdt zijn mond niet - ze hoeven zijn gezicht trouwens maar te zien. Het joch moet het vergeten, afgeleid worden. Hoe? Je kunt weg uit de zaak - meenemen naar een speeltuin? Dat valt op misschien, maar het onmiddellijk dreigende gevaar is erger. Je kunt hem niet naar huis laten gaan. Hoe laat zouden ze hem missen? Geen tijd om te denken, er moet iets gebeuren, het joch moet het vergeten. Alle liefde voor het kind is ineens weg. Het is ‘het joch’, symbool van je eigen doodsangst voor de verscheurende blikken van ouders, de
| |
| |
gevoelloze begripsloze gezichten in de rechtszaal, de bonkige politiemannen met hun onsmakelijke vragen, de tralies, nu voorgoed? Het joch, dat met zijn eeuwige geplak ook steen des aanstoots was, symbool van de eigen gehate neiging. Je wou het immers ook niet. Je paste toch op? Je wist toch dat dit gevaarlijk zou zijn? En dat rotjoch toch altijd maar terugkomen, tegen je opklimmen. Voelde zo'n kreng dan niet, dat je niet van steen was? Probeerden zij niet altijd en overal juist jou uit te pikken met je zwakke plek en jou te verleiden? Omdat ze wisten, dat als het uitkwam, jij het toch altijd gedaan had?
Weg nu, niet denken, het joch niets laten merken, stil houden, zoet houden. Naar de speeltuin. En het schijnt te lukken, het gezichtje klaart op, iets van het vertrouwen schijnt terug te komen en je harde schrikgevoelens smelten weer weg als je het jongetje ziet genieten. En jongetjes zijn zo leuk, moet je die kleine lefgozer zien. Eigenlijk bang, maar met al zijn manlijke parmantigheid toch hoger op de schommel, zo hoog als jij hem met je volwassen kracht kunt slingeren. Als jij er bent is hij niet bang, hij wil ook groot en sterk worden, maar het handje is later wat klam in je eigen hand. Het is laat geworden, je beseft ineens weer, dat je er nog niet bent. Je hebt het nog maar erger gemaakt - hoe moet je uitleggen dat je samen naar de speeltuin geweest bent? Die verschrikkelijke, wantrouwende ogen van de ouders, die op slag verscheurend zouden worden, als zij wisten. En het ziet er allemaal niet best uit. Je eigen nadenkendheid, nu pas op de terugweg, schijnt op het kind overgeslagen. Wat gaat er in hem om? Hoe zou het kind vergeten kunnen zijn, als het zich de aanleiding tot deze heerlijke middag herinnert? Dat het niets zegt, versterkt je argwaan. Als je het joch een hand wil geven, trekt het de zijne ineens terug.
Paniek, opnieuw, en daarmee nu, opeens, eindelijk de wilde woede om zoveel jaren doodsangst tegen een vijandige wereld, een wereld die jou alleen maar weg en kapot wil hebben, als zij het weten, die tegelijk van alles doet om je in je zwakke plek te tasten, die je nooit heeft kunnen en willen helpen. Opsluiten met het grootste tuig, en schelden of nog erger. Nu helemaal. Die alleen maar van je hebben wil, je zuurverdiende centen voor collectes, je stem voor de
| |
| |
partij, je ziel voor de kerk, je bloed om andere rotzakken in leven te houden en jezelf als oud vuil in de goot trapt, altijd getrapt heeft.
Twee handen sluiten om een kleine keel. De weerzin tegen een veelvoud van zaken komt in de vorm van straf altijd op het hoofd van één mens terecht, die het ook niet helpen kon. Voor de schuld dat kleine jongetjes zo heel erg schrikken. En het maakt de zaak alleen maar erger.
Het is al gauw stil in je handen. Geen beweging of geluid meer. Je schrikt je rot. Jezus, wat heb je gedaan? Daar zit de duivel tussen, je hebt verdomme de hele middag al niet anders dan achter mekaar steeds het verkeerde gedaan. En telkens als je het deed, leek het allemaal juist net wat je doen moest, de enige uitweg. En nou zit je pas goed in de puree. Godsallemensen, dat kind is dood. Kan je nagaan, jij met je hele gewicht en kracht op zo'n klein nekkie. Afschuwelijk opeens, dat witte gezichtje. Is dat het jongetje waar je zo dol op was? Dat heb je zelf even zo kapot gemaakt, je zal hem nooit meer zien, horen, hij komt je zijn avonturen niet meer vertellen, nooit meer bij je om troost. Niks is er over van een mens als het leven er uit is. En dat doe je maar zo even, met wat je het liefste was. Voor dat ding voel je niks meer, je bent er doodsbang voor, je kan het niet meer zien. Nu je niet meer aan de grond genageld bent, diep adem gehaald hebt - met een vage snik - wil je weg wezen, honderd kilometer ver. Maar eerst moet dat ding weg. Niemand in de buurt, het is koud geworden, niemand heeft wat gezien - weg ermee, een struik, een kuil, wat lappen. Weg wezen, niet meer aan denken, nooit meer aan denken.
Gek is dat, dat lukt nog ook. Nou ja, maar die nacht sliep je gewoon, droomde er niet eens van. En overdag laat het je wel niet los, maar je zit toch meer in spanning of ze het vinden. En zelfs dat weet je te verbergen, gewoon draaien, lachen, vriendelijk zijn, niemand die wat aan je merkt. Je hebt al die jaren zeker een goede training gehad.
Mis gaat het toch natuurlijk, allicht, ze vinden het, en ze vinden jou. Het was in de buurt, en de politie weet alles van je af. En die belazer je niet met je stalen smoelwerk, je
| |
| |
dacht trouwens toch niet dat je er tegen op zou kunnen. En nou je stil in het huis van bewaring zit, is je woede tegen alle anderen die je maar hebben laten rondtobben eigenlijk veel groter dan je berouw. Ja, Jezus, het is erg, voor niemand haast erger dan voor jezelf, maar het ging immers allemaal vanzelf, je wilde het immers niet. Zou je dan toch gek wezen? Eigenlijk dacht je van niet, maar het was toch wel vreemd dat je haast niet meer aan het jongetje dacht, waar je toch zoveel om gegeven had. Als een ander er aan gekomen had, had je die wel op zijn gezicht kunnen slaan, wat je toch niet makkelijk deed, en nu had je nota bene zelf.... En dan dacht je weer over jezelf en je werd weer boos op al die anderen, en dan gaf je het maar op, je kop werd suf en je kwam er niet uit. Maar een moordenaar was je toch niet, dat wist je zeker.
Maar dat vond de Officier nou juist net wel. Rekende het even allemaal haarfijn voor, deed net of hij er bij geweest was. Voorbedachte raad noemde hij dat, je had het kind expres meegenomen om te wachten tot het donker was. Het was nog niet eens direct dood geweest, was pas in de kou gecrepeerd, dat hoorde je ineens met een schok. Als je dat geweten had.... Volgens de Officier maakte dat overigens niks uit, allicht niet, maar je advocaat was daar nou juist reuze op tegen. Daar begreep je niks van, en waarom zei hij nou niet meer over die ‘voorbedachte raad’? Zo'n Officier had er alleen maar lol in om je af te kraken, net of hij er niet alleen maar voor betaald werd, maar het zelf echt prettig vond. Zo'n vent kon dat toch niet echt geloven, dat als je je hersens bij elkaar had, je zo'n joch zou dood maken, alsof je niet wist dat het dan helemaal mis was. Of dat je dacht dat je er mee weg kwam, terwijl je er al zo lekker bruin op stond bij de politie. En van jouw soort wisten die gasten altijd alles, waren ze op gebrand. Maar toch maar stug volhouden dat je het wél allemaal uitgekiend had. Ze lieten je de grootste waanzin uithalen om nota bene te bewijzen dat je je hersens gebruikt had. Witgloeiend was je, maar je hield je bek maar, hoewel dat ook al weer niet goed was. ‘Staat er nou bij of hij geen tien kan tellen, maar wij weten wel beter’. En dat je verder netjes oppaste zei ook al niks, dat was de schijnheiligheid die bij het soort hoorde.
| |
| |
Zij leidde een slecht en losbandig leven of zij leefde goed en ingetogen. Als het slecht was is zij schuldig maar als zij een goed leven geleid had is zij ook schuldig, want heksen simuleren en proberen zich juist geweldig deugdzaam voor te doen.
Zij kan angstig zijn en zij kan niet angstig zijn. Als zij angstig is, is dat een zeker bewijs, want haar geweten plaagt haar. Als zij niet angstig is, is het ook bewijs tegen haar, want het is kenmerkend voor een heks zich onschuldig voor te doen en er rustig uit te zien.
De psychiater vond, dat je verminderd toerekenbaar was, maar dat was ook maar onzin. Omdat het je even helemaal uit de hand gelopen was, daarom was je toch nog niet gek? Dat je niet om meisjes gaf, nou dat waren er zoveel geweest, grote kunstenaars en geleerden wel, die waren toch zeker niet allemaal gek? En ze konden er toch niks aan doen, je wou heus wel goed, zo'n rotzooi haalde je toch niet voor je lol over je hoofd? Je wou best, maar het enige wat zij konden, was je kapot maken, dat was het enige waar ze allemaal op uit waren, je opsluiten en je nog gek verklaren op de koop toe. Je helpen deden ze niet, nooit, alleen maar kletsen en derlui centen opstrijken, en je had beter een stel van dat tuig van kant kunnen maken dan dat arme joch. Was er anders misschien later ook wel zo een geworden. Zal je ook eigenlijk een zorg zijn. Als je dan zo zwart en zo gek bent, zal je hen nog wel eens wat anders laten zien, als je weer vrij komt. Zij hebben dan zogenaamd een rekening met jou, maar jij hebt nog wel een heel andere rekening te presenteren. Als je ooit vrij komt....
De gevangenis heeft zoveel negatieve dingen dat met de uiterste inspanning gemeenlijk slechts kan bereikt worden dat men niet al te veel slechter er uit komt, dan men er in gaat. Gemeenlijk is de gevangenis de pest voor de gevangene.
Wij moeten ons er van bewust worden, dat de vrijheidsstraf betekent, dat de enkeling wordt opgeofferd aan de gemeenschap welke de straf nodig heeft.
Sexuele interesse in minderjarige kinderen pleegt niet te
| |
| |
verdwijnen door de angst voor straf, noch door het uitzitten ervan, eerder integendeel. Evenmin zouden anderen belangstelling voor jongetjes gaan krijgen, als zij daar ‘hoogstens’ voor in een psychiatrische inrichting terecht zouden komen. Het is niet de gevangenis, die hen ‘afschrikt’, zij hoeven helemaal niet te worden afgeschrikt. Bij hen die men zou moeten afschrikken, is die werking even verzekerd als wanneer men iedereen iedere sexuele omgang zou verbieden. Wie afgeschrikt worden zijn de ouders, die in ieder sexueel afwijkende een moordenaar gaan zien. De werking is een steeds verder stijgende spanning in de gemeenschap, die de toch al labiele sexueel afwijkende verder isoleert, angstiger maakt, en.... op goede gronden. Slechts hij is niet alleen maar bang voor een hersenschim, voor hem is de dreiging reëel. Natuurlijk hoeft niet altijd een te ver gaan, een mislukte benadering, een angst dat er over gepraat zal worden, tot volkomen paniek te leiden. Hoe vaak niet? Tien keer, honderd keer, duizend keer?
(De cursief gezette gedeelten zijn citaten; dat op de eerste pagina werd, in eigen vrije vertaling, ontleend aan Philip Toynbee's Underdogs. Het ‘Heksencitaat’ (Zij leidde een slecht en losbandig leven...) is uit de Cautio Criminalis van Friedrich von Spee, 1631, als vermeld in R.H. Robbins The Encyclopaedia of Witchcraft and Demonology, New-York 1959. De oorspronkelijke Hollandse vertaling, van Ds Borromaeus, wordt geciteerd in Balthasar Bekker's Betooverde Weereld (Amsterdam, 1691-93), Boek IV p. 206 e.v.:
‘Is sy van geen goed leven geweest / d'argwaan is wel gegrond; indien ja / dat zynse / die 't wolfsherte onder lammervliesen dekken.
Noch eens: word sy beticht / en sy ontstelt sich niet: 't is een bewijs van duivelsche verhardinge; maar indien ja / so heeftse schuld.
Sietse rondom / 't is na den Duivel / haren boel. Slaat sy de ogen neder of ligtse swymen door de pijn: siet daar de hex noch slapen; want de Duivel haar dus ongevoelig maakt.’
De andere citaten zijn van Prof. Dr. Mr P.A.H. Baan en Prof. Mr B.V.A. Röling, voornamelijk getrokken uit Beschouwingen over de ter beschikkingstelling en bewaring, Amsterdam 1957).
|
|