| |
| |
| |
[Nummer 4]
Gerard J.M. van het Reve
Een jeugd in Twente
III. De Staking.
De nieuwe school had een volkomen andere sfeer en ik was er verwonderlijk gauw ingeburgerd. De meisjes wekten mijn nieuwsgierigheid, maar tot mijn geruststelling - méér dan tot mijn teleurstelling - namen ze nauwelijks notitie van me. De sommen op de nieuwe school waren erg moeilijk en bij het schoonschrijven zag ik in, dat ik erbarmelijk schreef. Intussen kreeg ik hier op deze school pas voor het eerst begrip waarom ik eigenlijk moest leren: als je later aan iemand, aan een dame of aan een heer een brief zou schrijven vol doorhalingen en hanepoten, dan zou degene die de brief ontving dadelijk kunnen zien dat je een knoeier was en een domkop. Deze eenvoudige waarheid werd me duidelijk gemaakt door meester Klaassen, mijn onderwijzer, die er mij op aanzag, dat ik later brieven zou schrijven aan heren en zelfs aan dames! In elk geval: mijn leergierigheid werd hier op deze school gewekt en ik herinner me de gezichten en de namen nog van alle leerkrachten. Ik had voor hen allemaal respect en genegenheid. Dit schijnt opmerkelijk te zijn, want ik heb mensen genoeg ontmoet, die een tegenovergestelde ervaring hebben.
Onze afscheiding van de kerk betekende geen breuk met de familie. Jaren later trouwens volgden de vier zusters en de drie broers van mijn moeder met al hun kinderen het voorbeeld, dat hun door mijn ouders was gegeven. En één van de beide broers, die mijn vader nog gebleven waren, scheidde zich ook van de kerk af. Zelfs mijn grootmoeder was niet bijzonder onder de indruk toen ik haar meedeelde, dat God niet bestond. Ze schudde alleen maar haar kleine grijze hoofd en noemde mij een kuiken.
In deze tijd kreeg ik ook smaak in lezen. Ik las alles wat ik in handen kon krijgen en zat geregeld bij mijn grootouders op zolder, waar ik hele pakken stuiversbladen en
| |
| |
vervolgromans in afleveringen had ontdekt. Ik las de anecdotes in de stuiversbladen en voor zover ik ze begreep, deden ze me schudden van het lachen.
‘O’, zei grootmoeder dan, ‘daar zit de koster weer!’
In haar ogen was een koster een typische boekenwurm en ik werd in de familiekring lang aangeduid met de bijnaam: de koster. Ik herinner me nóg een benaming, die grootmoeder mij gaf. Terwijl ik zat te lezen gunde ik mij geen tijd om een zakdoek te gebruiken en bepaalde mij er toe bij wijlen het overvloedige neusvocht op te snuiven. Grootmoeder betitelde me toen met ‘klokkenpeunder’, een bijnaam ontleend aan de Twentse benaming van het koperen gewicht van het slingeruurwerk, dat immers ook telkens wordt opgehaald!
Ik las alle afleveringen van de vervolgroman Vittore de Rosa, de roverhoofdman van Sardinië, een lectuur zó opwindend, dat ik er eten en drinken door vergat. Met nóg grotere spanning las ik later - ik denk wel enkele jaren later - de vervolgroman Napoleon Bonaparte, de zoon der omwenteling en vervolgens het beroemde werk De dodenvelden van Siberië, gevolgd door De Wreker. Het boek over Napoleon beschreef de schokkende gebeurtenissen der Franse revolutie en de oorlogen onder Napoleon. Het laatstgenoemde werk, eveneens in een eindeloos aantal afleveringen, maakte mij vertrouwd met de sfeer der nihilisten in Rusland.
Ik geloofde dat alles wat ik las pas kort geleden en precies zó was gebeurd. Op een zondagmiddag had ik urenlang op de zolder zitten lezen: de nihilisten waren bezig een aanslag op de tsaar te beramen en twee mannen, plechtig door het lot daartoe aangewezen, zouden die aanslag voltrekken. Ze wisten dat ze het met hun eigen leven zouden moeten bekopen, maar ze stonden niettemin - een paar bladzijden verder - gereed langs de weg die de tsaar zou volgen. Alles was tot in de kleinste bijzonderheden voorbereid. Ze hadden de dynamietbommen bij zich, ze droegen die gewoon onder de arm, de éne bom in de vorm van een onschuldig brood en de andere in die van een boek. Wachtend stonden ze tussen de menigte langs de weg, totdat het rijtuig van de tsaar, bespannen met vier paarden en voorafgegaan door een lijfwacht van kozakken,
| |
| |
naderde. De man met het brood onder de arm drong de toeschouwers op zij en wierp zijn bom met kracht. Te vroeg, - alleen de vier paarden, hun berijders en de palfrenier werden gedood. De terrorist zelf bleef ongedeerd. maar hij versmaadde het te vluchten. Hij werd gegrepen, men vroeg hem zijn naam.
‘Ik ben Hugo von Pfalen!’ riep hij met wijd-omschallende stem. Op dat moment sprong zijn makker naar voren, hij wierp zijn boek.
‘En ik ben Bajonotski!’ riep hij doodsverachtend uit. De tsaar mitsgaders het rijtuig, de koetsiers en de palfreniers werden in stukken gereten.
Hier moest ik ophouden met lezen. Ik snoot mijn neus en droogde mijn ogen. Vervolgens ging ik stil naar beneden in de huiskamer. Daar vond ik grootvader in gesprek met oom Jan, een oude kromgebogen smid, die zelfs op zondag niet schoongewassen was, want het roet zat diep in zijn rimpels. Hij vertelde luidkeels - want mijn grootvader was nagenoeg doof - van het optreden van kapelaan Ariëns in een van diens vergaderingen. De kapelaan moet bij deze gelegenheid, - want dat lijkt me de meest aannemelijke verklaring - de ketters ongenadig van antwoord hebben gediend. Deze hadden blijkbaar de kerk van Rome verweten, dat deze haar doeleinden met alle middelen, ook zelfs met dolk en gifbeker, wilde verwezenlijken.
‘En toen’, schreeuwde de oude smid, ‘toen kwam de kapelaan op, je kon een speld horen vallen!’
Grootvader knikte heftig, alsof hij de speld hóórde. En de smid ging schreeuwend verder:
‘De kapelaan had de handen op de rug. Toen stak hij zijn éne hand naar voren, opende ze en zei: ‘ziet, ik heb hier geen gifbeker!’ En toen de andere hand: ‘ziet ik heb hier geen dolk!’
‘Dat was goed, dat was prachtig!’ riep grootvader geestdriftig. Maar toen zag hij mij plotseling en ik moet hem wel met zulke glinsterende vraagogen hebben aangekeken, dat de oude er ongemakkelijk onder werd.
‘Wat heb je toch jong?’ vroeg hij in de grootste verbazing. ‘Ga jij maar gauw naar huis. Wat heb je gedaan?’
‘Niets grootvader’, zei ik onschuldig. En inderdaad, in een wereld waar dynamiet, dolken en gifbekers kennelijk
| |
| |
alledaagse dingen waren, zag ik mezelf als een schuldeloos wezen. Maar ik durfde toch niet te blijven en ging, het hoofd vol donkere vermoedens naar huis. Ik besloot dadelijk vader te vragen wat het betekende met die dolk en die gifbeker. Maar vader kon me ook niet wijzer maken.
De wereld was in die dagen toch al vol van geweldige opwinding. Er werd allerwegen gesproken over de oorlog in Transvaal. Voor een sigarenwinkel had ik een gekleurde plaat zien hangen: de slag bij Elandslaagte, druipend van bloed en dapperheid. Zaterdagsavonds op de markt luisterde ik naar de liedjeszangers, één van hen begeleidde de anderen op de harmonika: ‘Hoort mijn kameraden roepen allen mij ten strijd. Daarom moet ik je nu gaan verlaten, lieve meid!’ Al die liederen hadden betrekking op de oorlog in Transvaal: ‘O, wat een schande! Schande voor Engeland!’
Bij ons thuis werd veel gezongen. We zongen tweestemmig en hadden een onuitputtelijk repertoire. Vooral ook schoolliederen, waaronder er waren, die men tegenwoordig niet meer door kinderen zou laten zingen, liederen op droeve melodieën:
‘Ach, mijn zusje is gestorven,
't Was pas veertien maandjes oud,
'k Zag haar dood in 't kistje liggen,
Och wat was mijn zusje koud....!’
Ja we zongen met grote overgave, het was een leven vol bewogenheid. Vader begeleidde soms met zijn bas dat de ruiten rammelden: het lied van Marianne, het lied van het Schootsvel en vooral het Vrijheidslied. Hoe jammer dat het mij in die dagen nog niet bekend was, dat we het Vrijheidslied zongen op de wijze van de Marseillaise, het befaamde lied der Franse revolutie. Als ik dat toen geweten had zou ik de plechtig bezwerende, bombastische tekst ongetwijfeld met nóg groter huivering hebben uitgegalmd:
Staat op dan kinderen der Bataven
En zweert bij 't kille grafgesteent'
Zweert bij de dierb're stof der braven,
Zweert bij der vaad'ren bleek gebeent' (bis)
Dit was hun leuze: ‘Vrijheid boven!’
| |
| |
Het edelst kleinood op deez' aard;
Dat wij die Vrijheid ons zo waard
Door niemand zullen laten roven!
We zongen ook liederen in het Duits zoals ‘Freiheit, die ich meine’, en andere bekende Duitse volkszangen, ook liedjes in Twents dialect, en verder de producten van straatzangers, die veelal gruwelijke moorden bezongen. Uiterlijk onbewogen konden we bijvoorbeeld dat aangrijpende ‘lied van misdaad en hartstocht’ zingen:
'k Heb gebracht mijn lief ter dood
Haar teedre vrucht daarbij
Waar ik nu zo bitter om schrei.
Ja, ik trok er mijn sabel en kloofde haar kop
Het bloed, het vloeide haar klederen op....!
En toen, plotseling, werden we uit deze sfeer van veelal kunstmatige en vrij banale romantiek overgebracht in de echt-dramatische werkelijkheid van de grote Twentse staking.
Aanvankelijk scheen het me toe, dat iedereen het uitbreken van de staking hoopvol tegemoetzag. Alleen hier en daar schudden oudere mensen bezorgd het hoofd. Deze zwartkijkers, die als twintigjarigen de grote brand die heel Enschede in 1862 in de as legde nog hadden beleefd, haalden zwarte herinneringen uit hun jeugd op. Ze beweerden, beter en anders dan wij, te weten wat armoede en ellende betekenden. Waren zij als kinderen niet in de bomen geklommen om beter uit te kunnen kijken of vader nog niet thuiskwam? Die was half boer, half handwever en hij was heel in de vroegte al met een kruiwagen naar de stad gegaan om zijn stukken af te leveren en pas als hij thuiskwam zou er eten zijn. En dan ging het niet om meegebrachte lekkernijen, niet om krakelingen, koek of beschuiten, maar om brood!
| |
| |
Ik begreep dat toen nog niet. Van oudsher hadden de boeren hier op het hooggelegen land toch rogge verbouwd? En stond ons huis, aan de rand van de stad, niet midden in de roggevelden?
Rogge was in onze streek hét broodgraan. Brood was roggebrood. Tarwebrood had zelfs een andere benaming en werd hier op zijn best alleen zondags gegeten. Placht men niet met milde zelfspot te zeggen: ‘Geef ons heden ons dagelijks brood en onze zondagse “stoete”?’
We hadden met de boerenbevolking weinig aanraking, men zag de boeren alleen bij het ploegen en zaaien of in de maaitijd. Hun huizen lagen ver weg en ze waren in onze ogen een ander mensenslag. Ze droegen andere kleding en vooral hun vrouwen spraken, als ze op het veld meewerkten en schoven bonden, met schelle stemmen en op grote afstand van elkaar, een in vele woorden van het onze afwijkend dialect.
Ik heb later pas begrepen hoe wonderlijk het eigenlijk was dat de Twentse textielarbeiders zo snel van de boerenbevolking konden vervreemden. Het was immers nog maar zo kort geleden dat het hele weversbedrijf bijna uitsluitend buiten de stad bij de boeren werd uitgeoefend! Uren ver gaans buiten de stad, in de gemeenten Lonneker, Losser, Oldenzaal, Ootmarsum, Denekamp, Delden, Hengelo, Haaksbergen enz. werkten de handwevers voor de fabrikanten in de stad. Dat waren ettelijke duizenden handwevers, kleine boertjes, die op hun schrale grond van het boerenbedrijf niet konden bestaan. Ze leefden met hun gezinnen in armzalige hutten zonder zoldering, zog. ‘losse’ huizen, waar men met koe, geit, varken, kippen en kat in één vertrek huisde en waarvan door een wand van leem of stro een ‘weefkamer’ was afgescheiden. Daar moesten afwisselend de gezinsleden aan het getouw zitten, 15 tot 16 uur per dag moest dit weefgetouw klepperen, om per week drie tot vier gulden te kunnen verdienen.
Toen na de brand van 1862 de stoomweverijen opkwamen konden die handwevers bij de fabrikanten terecht. Het kostte weinig moeite de arme boertjes naar de stad te halen. De fabrikanten kochten heel bereidwillig de grond en ook voor het vee wisten ze wel kopers. De boertjes waren blij uit de schuldslavernij van de eeuwige voorschotten verlost
| |
| |
te worden. De verkoop van die boerenbedrijfjes met hun vaak uitgestrekt destijds bijna waardeloos heidebezit leverde genoeg op om de verhuizing te bekostigen, de voorschotten aan de fabrikanten te betalen en om in de stad een arbeiderswoning in te richten. Binnen twee generaties waren de wevers van boeren tot proletariërs geworden, tot fabrieksvolk, dat voor de boeren een geringschatting had. Die had natuurlijk geen enkele redelijke grond, maar werd, naar ik geloof, door nijd gevoed. De boeren stonden met de voeten op eigen grond, ze hadden altijd de hemel boven zich en de vrije buitenlucht steeds overal om zich heen. Bij deze afgunst ten opzichte van de boeren sloten weldra weinig vriendelijke gevoelens tegen de fabrikanten zich aan. Deze ‘katoenbaronnen’ immers waren niet alleen de bezitters van de fabrieken en machines in de stad, maar ze hadden bovendien nog vrijwel alle grond, alle bossen, heiden en weiden in wijde omtrek weten te bemachtigen. Zo werd de handwever tot een fabrieksslaaf, die spoedig ook van de natuur vervreemdde. Tot op de huidige dag treft men nergens in ons land zoveel bordjes met ‘Verboden toegang’ aan als in de gebieden rondom Enschede.
De grote staking en uitsluiting van 1902 was een uiting, misschien nog meer intuïtief dan bewust, van verzet tegen generaties lang geleden onrecht.
Mijn herinneringen aan die stakingsbeweging betreffen overigens slechts enkele dingen van simpele aard, die ik zelf beleefde. Het feit intussen van een hele stad in oorlog tegen de feodale macht van enkele fabrikanten heeft zonder twijfel mijn hele latere leven beïnvloed.
In het speelkwartier zag ik de optocht van de uitgeslotenen onze school voorbijtrekken. Het was een merkwaardige stoet van mannen en vrouwen, de meesten met blank geschuurde klompen aan. Een eindeloze optocht die in een begrafenistempo voorbijtrok, niet krijgshaftig, maar die een ontzaglijke indruk maakte omdat hij vrijwel de hele textielarbeidersbevolking van onze stad in zich had opgenomen.
Een tweede feit is me bijgebleven toen mijn vader me had meegenomen om te gaan kijken naar de verblijfplaatsen waar de onderkruipers waren gehuisvest. Van die gebouwen, het waren pakhuizen als ik me wel herinner,
| |
| |
behoefden ze slechts een paar honderd stappen te lopen om in de fabriek te komen. Een groot aantal politieagenten, marechaussees en veldwachters stond daar ter bewaking gereed, maar er was geen reden om beducht te zijn voor botsingen, want de mensen lachten en praatten, naar het me toescheen, vriendschappelijk met de gewapende ordebewaarders. Mijn vader zag bij die gelegenheid bij de onderkruipers, die achter een ijzeren hek als gevangen beesten heen en weer liepen, een man, die hij blijkbaar kende. Het was stellig een kennis uit vroeger dagen, die tot een verlopen sujet was geworden en, met een gebreide wollen sjaal van opzichtige kleur om de hals, er uitzag als een echte schooier. Vader trok me mee opdat we de man zó dicht zouden kunnen naderen, dat hij hem zou kunnen bereiken met zijn stem.
‘Hei!’ riep vader. De man keek op en herkende vader. Hij keek dadelijk weer voor zich.
‘Zal ik je die strop om je nek niet wat vaster aanhalen?’ vroeg vader hem. De omstanders lachten. En toen, plotseling, sissend van haat barstte mijn vader los:
‘O jij lelijke gluiper, smerige hond van een onderkruiper! Bah!’ En hij spuwde op de grond.
Een der veldwachters kwam op vader toe, sprak hem bij zijn naam aan en zei kalmerend:
‘Wees verstandig!’
‘O’, antwoordde vader, helemaal weer zichzelf, ‘wees maar niet benauwd. Ik zal aan dat stuk vuil mijn handen niet smerig maken!’
En een derde gebeurtenis herinner ik me: vader bracht de ladder in onze woonkamer, zette haar tegen de wand en haalde onze prachtklok van de muur. Onze ‘regulateur’ werd in een deken gewikkeld, daar werd een stevig touw omheen geslagen en met het aldus verkregen pak op zijn schouder ging vader op stap. Ik liep met hem mee en wachtte op hem tot hij in het ‘Huis van Koop, met recht van Wederinkoop’, de klok had beleend en afgeleverd.
De staking was ingezet door de dekenwevers. Dat waren in totaal maar een honderd-zestig man. Ze vervaardigden, naar men zei, uit het stof en de pluizen die onder de getouwen in de weverijen werden opgeveegd en die vroeger als
| |
| |
waardeloos werden weggegooid, slechte katoenen dekens. Deze afval werd gereinigd van tabakspruimen en verdere ongerechtigheden, waarna ze tot dikke draden werd verwerkt. En hier moesten de dekenwevers dan dekens van maken; waardeloze, vieze prullen, die naar de Oost werden gezonden, waar de mensen geen dikkere dekens nodig hadden en waar ze ook te arm waren om goede dekens te kunnen kopen.
Al deze dingen, die ik uitvoerig hoorde bespreken en maar ten halve begreep, leidden er toe, dat ik een voorstelling kreeg van die dekenwevers en van hun werk, die met de werkelijkheid heel weinig te maken had. Ik zag deze arbeiders als even beklagenswaardig als galeislaven of als bannelingen in Siberië, wier lot ik had leren kennen uit mijn romanlectuur. Versterkt werd deze indruk echter in bijzondere mate door een spotdicht, een grafschrift voor de bezitter van een aantal fabrieken. Deze fabrieken werden met name genoemd in het gedicht, dat in mijn herinnering nog als een grimmige vloekzang naklinkt:
Ondanks al die fantastische en overdreven voorstellingen drong de verschrikkelijke ernst van het gebeuren maar gebrekkig tot me door. Bij ons thuis werd namelijk niet gejammerd, het feit van de grote worsteling werd daar eenvoudig als onvermijdelijk aanvaard. Ik was er van de aanvang af met heel mijn hart bij; ik hoorde van de koelberekende voorbereidingen der fabrikanten: als na zes weken de dekenwevers niet zouden toegeven, dan zouden de fabrieken twee dagen per week worden stopgezet, werd dan na andermaal zes weken nóg niet toegegeven, dan zouden alle fabrieken geheel worden stilgelegd en alle arbeiders uitgesloten. Het was een oorlogsverklaring, een ultimatum aan onze hele stad, die als in vroeger tijden een belegerde veste, letterlijk door honger tot overgave moest worden gedwongen.
| |
| |
Ik kón niet geloven dat zulk een duivels plan kans van slagen zou kunnen hebben. Tenslotte stonden wij toch niet alleen, het werkende volk van Nederland, zou ons stellig niet in de steek laten.
Inderdaad waren overal in het land reeds geldinzamelingen begonnen. Ongelooflijk interessant vond ik in die dagen het feit, dat een aanbod van vader en zijn vrienden, om met hun muziekclub als straatmuzikanten in het land rond te trekken, was aanvaard. Vaders ‘balclub’ zou dus in opdracht van de stakingsleiding bij de steuninzameling worden ingeschakeld. Dit werd vermeld in de krant, in ‘de Textielarbeider’, meen ik, of in ‘Recht door Zee’, een socialistisch weekblad, het ‘orgaan der onderdrukten en miskenden’ zoals zijn ondertitel luidde. Vaders muziekclub werd aangeduid als de ‘Muziekvereniging Liberté’, van welke naam ik bereidwillig voor mijn nieuwsgierige en bewonderende vriendjes de betekenis onthulde.
Toen de uitsluiting een feit was geworden trokken vader en zijn vrienden er inderdaad als straatmuzikant op uit. Ze brachten heel wat geld bijeen en weigerden ook maar één cent in rekening te brengen voor de vertering onderweg. Dat bleek ook niet bepaald nodig want de muzikanten werden overal met sympathie en gastvrij ontvangen. Vader vertelde daarvan met enthousiasme en ik trok uit zijn belevenissen de conclusie, dat het hele volk achter de strijdende textielarbeiders stond. Als vader van zijn zwerftochten thuis kwam bracht hij gewoonlijk nog eetwaren mee, die hem in stad en dorp waren toegestopt. Ik had de gedachte, dat de strijd zo desnoods jarenlang zou kunnen worden volgehouden en dat de fabrikanten dan tenslotte wel zouden toegeven. Op struisvogelmanier zag ik daarbij over het hoofd, dat bij de bakker en de kruidenier ons crediet reeds lang was overschreden. De kleine neringdoenden waren trouwens zelf niet meer in staat hun voorraden aan te vullen. Ik had er geen voorstelling van hoe bij de bevolking alle reserves, alle spaarduitjes waren opgebruikt en hoe de mensen gedwongen waren hun armzalige meubels, hun zondagse kleren, ja zelfs hun bedden naar de lommerd te brengen. En ik begreep ook maar vaag dat wij, die onze eigen aardappelen en groenten verbouwden, nog in betrekkelijk gunstige omstandigheden waren. Moeder kocht bij de
| |
| |
venter van de melkinrichting één liter karnemelk en één liter ondermelk, samen voor zes cent. Daar werd roggemeel bijgedaan, wat korsten roggebrood en een rest van gekookte aardappelen, en van deze brij kookte ze een kolossale pot pap.
‘Een hele pot vol pap!’ zei vader waarderend.
‘'t Meeste is water!’ glimlachte moeder.
Toen de strijd tenslotte moest worden opgegeven trof mij dit als een verschrikkelijke slag. Het leek me alsof de wereld ten onder ging en ik kon niet begrijpen dat volwassen mannen, zoals vader en oom Albert zo konden aanvaarden dat het onrecht en het kwaad zegevierden. Ik geloof niet dat er iemand in onze stad met groter verslagenheid dan ik, de nederlaag heeft moeten erkennen en ondergaan.
| |
IV. De fabriek.
Toen ik de lagere school had doorlopen was ik nog geen twaalf jaar en mocht dus nog niet naar de weverij. Dat speet me want ik geloofde dáár tenslotte te behoren. Het waren in de weverij immers allemaal mijn eigen mensen! Niet alleen de vele daar werkende leden van onze uitgebreide familie rekende ik daartoe, maar ook tal van anderen, even vertrouwde vrienden en bekenden.
Ik was dan ook blij en trots toen ik eindelijk naar de fabriek mocht omdat ik nu groot was en geld ging verdienen. Na de eerste dag vroeg moeder hoe het was gegaan, ik antwoordde dapper - en ik meende het ook nog - ‘o, het ging best, hoor!’ Maar na korte tijd moest ik inzien, dat het weven mij maar bitter weinig voldoening kon opleveren. Ik schoof 's morgens, als het vaak nog pikdonker was, veelal allesbehalve opgewekt de fabriekspoort binnen.
Om zes uur in de morgen waren de straten van mijn vaderstad vol mensen. 's Winters trokken ze met klepperende klompen door de spaarzaam verlichte straten. Men vertelt het verhaal van een vreemdeling, die van dit spookachtig gerucht wakker werd in zijn hotelkamer, het venster openrukte en zich verbijsterd afvroeg wat deze sombere klompenparade toch wel betekende. Ze scheen hem onwerkelijk toe, de voortzetting van een pas afgebroken angstige droom.
| |
| |
Dat was natuurlijk een bijzonder overdreven voorstelling. Want onder die duizenden mensen, die 's morgens naar de fabrieken gingen, liepen er stellig talloos velen op hun dooie gemak smakelijk hun eerste pijpje te roken. Er waren onder hen honderden, mogelijk wel duizenden, die zich met het werken in de weverij best tevreden konden stellen, en ik weet ook heel zeker, dat er zich onder hen veel intelligente en geestige mensen bevonden, mannen zowel als vrouwen, met een rijk gevoelsleven. Mij was dit benijdenswaardige aanpassingsvermogen niet gegeven, ik keek de hele week hunkerend uit naar de zaterdagmiddag. Was die eindelijk aangebroken dan vergalde de gedachte aan de maandag me nog vaak de zondag.
Ik heb wel een jaar of vijf in de weverij moeten werken. Over mensen heb ik mij in die tijd nooit - althans niet met enig redelijk recht - te beklagen gehad, niemand heeft me ooit op boosaardige wijze gehinderd of tegengewerkt. Dit is voor mijn gevoel dan ook de verklaring waarom die meer dan vijftienhonderd lange werkdagen, nauwelijks enige bijzondere herinnering hebben achtergelaten. Men vergeet nu eenmaal zijn verdrietige belevenissen te gemakkelijker naarmate men minder oorzaak heeft deze aan bepaalde personen te wijten. Heeft men ze aan zichzelf, aan zijn eigen geaardheid te danken, dan neemt deze vergeetachtigheid nog meer toe: een mens is tegenover zichzelf veelal vergevingsgezind. In mijn geval komt hier nog bij, dat mijn ruim vijftienhonderd werkdagen in de weverij zó op elkaar gelijken, dat ik ze niet vermag te onderscheiden!
Ik zie me weer in die fabriek komen, het is nog donker in de weverij, hier en daar brandt een zwak lichtje, een gloeiende spijker. In de ongewone stilte hoor ik de schuifelende stappen der wevers, die hun getouwen opzoeken. Het is een hol en triest geluid.
Mijn jas heb ik uitgetrokken bij de kapstokken aan de ingang, mijn wollen sjaal doe ik ook af. Ik ga in een der brede gangen tussen de getouwen door en kom zo bij mijn eigen getouwen, waar men voor mij een houten verhoging heeft gemaakt om op te staan. Zonder die verhoging zou ik niet achter de kammen kunnen kijken.
Even later komt mijn baas, oom Willem, die met tante
| |
| |
Marie - een zuster van moeder - is getrouwd. Ik ben zijn wevershulp. 's Morgens is mijn goede oom nors, hij zegt nauwelijks goeden morgen, hij gromt maar wat.
Eensklaps beginnen de grote kamraderen te draaien, en de assen, die zich in mijn herinnering honderden meters lang, op bepaalde afstand door slanke pilaren ondersteund, over de hele lengte van de weverij uitstrekken -, draaien mee. Ik denk dat er wel een vijf-en-twintig van die tandraderen, - machtige gevaarten van wel anderhalve meter middellijn - zo hun assen doen draaien. De drijfriemen - elk getouw neemt door een drijfriem de kracht van de assen over - zwiepen heen en weer. Het geluid zwelt meer en meer aan alsof iemand met een ontzaglijk zware stem begint te grommen. Dat gaat harder en harder en dan, plotseling, floept het licht aan. Honderden sterke booglampen werpen hun witte licht tegen de gekalkte zoldering en in dit indirecte licht zie ik de honderden weefgetouwen, waartussen mensen staan als soldaten: allemaal present! Ik kan het einde van de weverij niet onderscheiden, zó groot is ze. Ik zie slechts de beweging der drijfriemen en hoe de mensen zich gereedmaken om in die warreling op te gaan. Nog even wachten ze tot het vereiste tempo is bereikt.
Het is dan zo ver: de getouwen worden aangezet. Ik zet een mijner getouwen in gang, het is een grote machine honderdmaal sterker dan ik. Nog een getouw zet ik aan en vervolgens het derde. Oom Willem heeft ook zijn drie getouwen aangezet. Het is elke morgen mijn voornemen drie getouwen van de zes voor mijn rekening te nemen. Het eigenlijke lawaai heeft nu ingezet, het altijd aanhoudende, niet harder en niet zachter, dat slaap wekt. Het doffe dreigende grommen der tandraderen vormt de ondertoon, het klikklakken van het riet, dat de draad van de inslag vastslaat, de slagstokken, die de spoelen tussen de draden der schering heen en weer doen schieten, maken de eigenlijke melodie. Het is een eeuwig herhaald motief, het kent geen variatie en het doet de aandacht versuffen.
Maar ik mag geen ogenblik in mijn oplettendheid verslappen, ik moet hier en ginds op duizenden wriemelende draden letten. Mijn ogen moeten de spoelen volgen, die telkens één ogenblik in de lade zichtbaar zijn. De ‘pijpen’ in de spoelen, die de draad leveren voor de inslag, mogen
| |
| |
niet leeglopen, vóór ze leeg zijn moet ik het getouw stopzetten, de lege spoel uit de lade nemen en een nieuwe er voor in de plaats schuiven. Dat is geen moeilijk werk, het vergt geen inspanning van de geest en evenmin lichaamskracht. Je moet alleen opletten, steeds weer opletten en geen moment toegeven om aan enige opkomende gedachte voort te spinnen. Men moet zijn hoofd leegmaken, totaal leeg, zodat er alleen plaats blijft voor de paar simpele gedachten, die er voor het bedienen der getouwen nodig zijn. Want ik ‘bedien’ de getouwen, hetgeen wil zeggen, dat ik doe wat zij van mij eisen, ik vul hun domme werkkracht aan met mijn in machinaal bewegen verstarde denken.
Ik doe proppen katoen in mijn oren tegen het lawaai en nu kan ik, vreemd genoeg, mijn eigen stem horen. Ik hoor me-zelf zeggen: ‘pas toch op!’ of wanhopig: ‘wat is daar nu weer?’ Want als er één draad van de schering verward raakt in de andere draden, dan knappen de draden bij tientallen af en komt er een gat in het weefsel. Je moet dan met een kam, die inplaats van tanden naalden heeft, draadje voor draadje weer uitrijgen. Ik zie tegen de lange dag op als tegen een berg: van half zeven in de ochtend tot twaalf uur, vijf-en-een-half uur zonder onderbreking. En na de middagpauze, waarin we juist genoeg tijd hebben om naar huis te gaan, vlug het middagmaal te eten, en: dadelijk terug naar de fabriek. Dan van half twee tot zeven uur, weer vijf-en-een-half uur. Elf werkuren per dag. Als ik me maar kan blijven dwingen tot opletten, als ik maar niet suf, gaten weef of vergeet de oude spoel uit het garen te halen vóór ik een nieuwe in de lade druk. Want dan breken er honderden draden tegelijk en dan moet oom Willem wel een uur lang draadje voor draadje weer aanknopen, ze door de oogjes van de kammen en door de gleuven van het riet halen en ik - zijn ‘hulp’ - moet in die tussentijd met schande beladen, in wanhoop en met een brok in de keel, tussen de vijf andere getouwen staan.
En het helpt je toch niet of je huilt.
Maar nu heb ik me voorgenomen me-zelf uit deze gevangenis te bevrijden. Hoe en wanneer is me weliswaar niet duidelijk, maar ik moet en ik zal. Ik ben nu al vijftien jaar, ik werk, ik lees en leer. In de wintermaanden ga ik 's avonds
| |
| |
naar de avondschool waar ik mijn troost vind en waar ik ook weer zelfvertrouwen krijg. Ik ben één van de beste leerlingen. Mijn ideaal zou zijn onderwijzer te worden, maar dat kan niet, want daarvoor moet je worden opgeleid en je kunt niets verdienen vóór je achttien of negentien jaar bent. Thuis kan men mijn loon niet missen evenmin als dat van mijn oudste zuster; we zijn nu naar een andere buurt verhuisd, aan de andere kant van de stad; we zijn nu met ons achten, vader, moeder en zes kinderen. Een zevende is onderweg.
Er is geen uitweg te zien, de dagen en de weken gaan voorbij. De winter kwam en ging en nu wordt het voorjaar. Hoe lang is het geleden, wanneer was het toch dat ik nog niet gevangen was? In een schemerig verleden liggen mijn zonnige dagen tussen de roggevelden.
Er is een hevige onrust in me, ik ben ziek van verlangen. Is dat het voorjaar? Zijn dat mijn dromen? Neen, zeg ik, dat is mijn geweten. Dat bestaat dus? Ja, ik heb een slecht geweten.
's Maandagsmiddags krijgen we de loonzakjes. Ik krijg het vierde deel van de opbrengst der zes getouwen en ik had een goede week: f 4,20 stond er op mijn zakje. Maar die vier was slordig geschreven, het leek wel een drie. Kijk als ik nu eens.... Ja, ik doe het; ik heb het al gedaan, ik heb die vier een beetje bijgewerkt en er een drie van gemaakt. Het zakje heb ik moeder gegeven met f 3,20. En een dubbeltje krijg ik weerom.
Nu zit die gulden diep onderin mijn broekzak, de zakdoek er boven op, ik droom er van wat ik er mee zal doen. Iets ervoor kopen doe ik niet: het is reisgeld. Het is nog maar een begin, je kunt er niet ver mee reizen. Ik weet niet hoe ik aan meer geld zou kunnen komen. En toch wil ik weg, want ik wil vrij zijn. Er is een hevige onrust in mij, een knagend verlangen en een kwaad geweten heb ik nog bovendien.
In de weverij moet men, vanwege het lawaai, zich verstaanbaar maken met gebaren. Dat leer je vlug. Als men mij vraagt geef ik antwoord. ‘Hoe laat is het?’ - ‘Kwart voor tien!’ - ‘Waar is je baas?’ - ‘Hij moest op het kantoor komen’. Allemaal met gebaren, met hand- en vingerbewe- | |
| |
gingen en met liplezen, het is een soort doofstommentaal. Ik versta het ook als oom Willem zo ‘spreekt’ met anderen, met mijn tante Bertha bijvoorbeeld of met oom Albert. Ik kijk naar hun gebaren, naar de beweging van hun mond en lippen en ik begrijp alles wat ze zeggen. Het is niet goed er naar te kijken, want ik moet letten op de draden en de spoelen. Maar wat is dat? Ik zie oom Willem iets zeggen tegen tante Bertha, dat me een schok geeft. Heel duidelijk!
‘Hij heeft een gulden gestolen! Ja gestolen!’
Er is geen misverstand mogelijk: met vinger en duim maakte hij een ring en dat betekent een gulden. Het andere gebaar: een grijpende, naar zich toehalende hand is ook duidelijk: gappen, gegapt. Ik sta als gehypnotiseerd en versta ook nog de rest van het gebarengesprek: ‘als zijn vader het gewaar wordt, zal er wat zwaaien!’
Plotseling kijkt mijn oom naar mij, verbaasd. Ik heb de spoelen laten leeglopen en nu staan de beide getouwen waartussen ik sta, stil en ik kijk mijn oom als verwezen aan.
‘Wat sta je te suffen?’ schreeuwt hij me in het oor.
Zo is mijn oom nooit, ik twijfel niet meer. Alles is uitgekomen. En nu komt het desperate besluit in me op: ik ga niet naar huis.
Het wordt twaalf uur, eindelijk. Zodra de assen langzamer gaan, worden de getouwen stopgezet. Hier en daar blijft er nog even eentje klepperen, klik-klak, al langzamer. Dan staat alles stop, de drijfriemen trillen nog even na. Allen haasten zich om weg te komen, naar huis, waar het middagmaal wacht. Maar ik ben een der laatsten die de fabriekspoort uitgaat, ik loop treuzelend, maar ik denk koortsachtig.
Het is voorjaar, de zon schijnt. En het is vandaag driehonderd jaar geleden dat Michiel de Ruyter geboren werd of stierf. Er is een feest van op de scholen. Ik heb daar niets mee te maken, want ik ga de wijde wereld in. Ja zeker, op klompen. Ik weet precies wat ik ga doen: in de bazar midden in de stad ga ik zo'n doos kopen, een wit kartonnen doos en daar zitten twintig nieuwe potloden in. Ze kosten samen veertig cent.
Met die doos onder de arm ga ik een goed kwartier later de weg op naar Hengelo en ik ben opgelucht: de kogel is door de kerk. In Hengelo - het zal wel een uur of drie
| |
| |
geweest zijn toen ik het eindelijk waagde - trek ik de stoute schoenen aan. Ik ben in een arbeidersbuurt, ik loop achter de huizen om en ga, zonder kloppen, door de achterdeur naar binnen.
‘Gemiddag!’ zeg ik.
In de achterkamer zit een vrouw, ze groet verbaasd terug, ze kijkt me onderzoekend aan.
‘Ik verkoop potloden’, zeg ik, een beetje stotterend en ik spreek hoog-Hollands, ‘kijk mooie potloden, ze kosten maar zes cent, astublieft!’
‘Mien God’, roept de vrouw uit. Ze bekijkt me van boven tot beneden, medelijdend. Omdat ik geen schooierskind ben, dat ziet ze zo wel. En nu komt er een vermoeden bij haar op.
‘Mien God’, herhaalt ze, en ze vraagt met moederlijke warmte in haar stem, dat ik zeker uit Rijssen kom?
Ik heb al ja geknikt, onwillekeurig. En nu pas dringt het tot me door: in Rijssen staken de jutewevers en die vrouw houdt me voor een stakerskind. Ik vind dit héél erg, maar ik pak toch het dubbeltje aan en de drie boterhammen in papier, die de vrouw me toereikt, hartelijk en moederlijk: Hier, dat is voor je broertjes en zusjes, hoor!
Een potlood wil ze niet hebben; ik stamel iets van dank, ik ben vuurrood van schaamte, dat voel ik. En de vrouw loopt op me toe alsof ze me tegen zich aan wil drukken. Ze zegt met gewilde onverschilligheid, aanmoedigend tegen me, dat ik het maar flink, ronduit moet zeggen. Dat ik uit Rijssen kom. Dan krijg ik overal wel wat!
Ik knik heftig en barst dan in snikken uit. Waarom? Omdat ik te laf en te klein ben om te zeggen, dat ik helemaal niet uit Rijssen kom? Of verbeeld ik me werkelijk een stakerskind te zijn uit Rijssen? Ik draai me om, ik loop weg alsof ik achtervolgd word, ik heb die vrouw stellig tot in het diepste van haar ziel ontroerd. Maar ik ben zeer ontevreden met me zelf omdat ik nog altijd dadelijk sta te snotteren. Dat is kinderachtig en dat past me niet. Pas als ik overtuigd ben dat de sporen van mijn zwakheid niet meer zichtbaar zijn, waag ik het opnieuw mijn potloden aan te bieden. Ik ga de huizen binnen met een gezicht alsof ik het voor mijn plezier doe, alsof het een kostelijke grap is. En kijk, overal krijg ik wel wat, men houdt mij, zo schijnt het
| |
| |
me tenminste, overal voor een stakerskind uit Rijssen. Maar dat kan ik toch niet helpen? - Tegen een uur of vijf tel ik mijn geld: ik bezit een gulden en veertig cent. En ik heb al mijn potloden nog. Ook heb ik warme koffie gedronken en ik heb nog wel voor een paar dagen voldoende boterhammen. Gaat het niet prachtig? Maar vreemd, ik ben er niet blij om. Ik word moe, mijn voeten doen pijn, want ik heb nieuwe klompen aan en ik voel een blaar onder mijn voet. Buiten de stad probeer ik te slapen in een greppel tussen de dennen. Ik lig er een half uur, dan moet ik opstaan, ik ben door en door koud geworden. Langzaam loop ik in de richting van Borne, het wordt al laat, het fabrieksvolk gaat naar huis. Ik verbeeld me dat de mensen mij aankijken, onderzoekend alsof ze me van iets slechts verdenken. Ik denk over wat ik nu doen zal: altijd maar doorlopen, de hele nacht, naar Almelo. En morgen als de zon schijnt ergens een beetje slapen. Dan ga ik verder naar Zwolle en vandaar ga ik met de boot naar Amsterdam. Dat kost niet meer dan een gulden. In Amsterdam ga ik naar de haven waar alle grote schepen zijn. Ik vind er een schip en ik praat met de kapitein.
‘Zo, dus je wou gaan varen?’
‘Jawel, kapitein!’
‘Spreek je Duits?’
‘Ja, kapitein. Ook een beetje Engels: I have a book and two sisters. One, two, three, four, five, six.... The mother and the child.’
‘Mooi, - wat zeggen je ouders daarvan?’
‘Ik heb geen ouders, kapitein!’
En dan ben ik aan boord en reis de hele wereld rond. Ik ben zuinig met mijn geld. Het is niet waar, dat ik gestolen heb, want het was mijn eigen geld. Dat dubbeltje van die vrouw? Ze dacht dat ik uit Rijssen kwam. Ja, dat is jammer, maar.... Kan ik dat allemaal helpen?.... Ik denk aan de grote staking bij ons: aan de optocht van de stakers, aan die ene smerige onderkruiper met zijn sjaal om de hals en aan de regulateur, die nooit werd teruggehaald. Dat zie ik allemaal weer voor me en daarom spijt het me, dat die vrouw dacht dat ik een stakerskind was! - Nou ja, maar is dat allemaal nu zo erg? En ik kan het immers toch niet terugbrengen? Ik kruip weer in de bossen, want ik moet uit
| |
| |
de broek. Wacht, een goede gedachte: ik knoop al mijn geld, centen, dubbeltjes en kwartjes in de slip van mijn hemd. Ziezo, nu is het opgeborgen!
Ik zet mijn weg voort, ik loop met gebogen hoofd, onder de arm heb ik de pakken met de boterhammen en het doosje met de potloden. Ik loop een beetje kreupel, ik waag het niet aan huis te denken. Wat zullen ze wel zeggen allemaal?
‘Huu!.... Ho!....’ klinkt het opeens.
Een voerman houdt zijn paard in. Ik kijk verbaasd op, de man springt van de wagen en nu zie ik het: het is bakker Sluimer van de Voortsweg. O jé, die kent me.
De man lacht bulderend, waarom nou? En meteen pakt hij me op, zet me op de wagen alsof ik een zuigeling ben, klimt naast me, pakt de teugels en zegt: ‘Vooruit maar bles! Hot!....’
Ik zeg boe noch ba, ik ben totaal overdonderd.
‘Zo! Weglopen hé? Ik zal je wel even bij je thuis afleveren, jij bengel!’
Daar heb je 't weer, ik zit weer te snotteren. Ik ben klein en laf, veel te kinderachtig om mezelf vrij te kunnen maken. En die bakker lacht maar: Ja dat komt ervan! Dan moet je maar niet weglopen.
‘Vooruit maar bles! Vooruit!’
Een groot uur later stond ik in onze huiskamer.
Moeder bedankte Sluimer, ze zag nog bleek, maar ik wist dat ze blij was. Er waren allerlei mensen, tante Marie was er ook met haar kleine en oom Willem, mijn baas. Maar geen mens die er iets van begreep. Ik keek stijf voor me, ik wilde niet huilen. Mijn zuster Manna kwam op me toe, nam het pak onder mijn arm vandaan.
‘God, boterhammen!....’
Toen pakte ze het doosje. Ik voelde hoe ze allemaal nieuwsgierig toekeken: in dat doosje zat misschien de oplossing van het raadsel.
‘Potloden, een hele doos vol! Potloden!’ riep mijn zuster in de hoogste verbazing uit en toen, zeker omdat ik daar zo zielig stond alsof ik in mijn broek had gedaan, proestte ze het plotseling uit van het lachen. Dat was verschrikkelijk, ikzelf wilde wel lachen en huilen tegelijk.
‘Stil!’ riep vader toen streng. ‘Mars, naar bed!’
| |
| |
Vanuit mijn bed hoorde ik de stemmen beneden in verbazing murmelen. Allen vroegen zich af: Waarom? Wat zou er toch met hem gebeurd zijn?
Ik werd warm, ik was moe. Was ik nu tóch blij, dat ik weer thuis was? En morgen? Ik nam me voor niets te vertellen, aan niemand, aan geen mens. Er was toch niemand die me helpen kon. Ik zou me-zelf wel vrijmaken, maar nu nog niet, nee nu nog niet! -
Kort na mijn mislukte vlucht kwam er onder de wevers een gisting. Er was reden genoeg tot ontevredenheid. Men moest soms wachten op grondstoffen; een dag, soms wel twee dagen lang moest één der getouwen dan leegstaan. Verder waren er klachten over slechte garens en over het vochtigheidsgehalte van de lucht in de weverij. Als de lucht onvoldoende van waterdamp verzadigd was, braken de draden zó veelvuldig, dat het de wevers tot wanhoop bracht. Daarbij kwam dat de stuklonen zó laag waren, vooral van nieuwe pas ingevoerde weefsels, dat het onmogelijk werd een dragelijk weekloon te halen.
Hoewel de wevers temidden van het oorverdovende lawaai zich moeilijk konden uitspreken, sloeg de verbittering van de een naar de ander over en toen, plotseling, was er het besluit: een delegatie moest met de bedrijfsleiding spreken. Wie moest er worden afgevaardigd? Een briefje ging de fabriek door, de getouwen langs. Er stonden drie namen op. Men kon, als men wilde, er een naam bijschrijven. Binnen een half uur was de zaak beklonken: vijf wevers zouden naar het kantoor gaan. Ik beefde van opwinding want mijn vader stond bovenaan, dan volgde de naam van oom Albert en van drie anderen. Wanneer zouden ze gaan?
‘Dadelijk’, zei mijn vader. Ik zag hoe hij zijn voorschoot afdeed en midden in de hoofdgang wachtte tot de anderen zich bij hem voegden. De vijf mannen, ernstig kijkend, gingen naar het kantoor. De bespreking duurde een half uur, maar het scheen mij een eeuwigheid vóór de mannen terugkwamen. Hun gezichten waren ondoorgrondelijk. Vader deed zijn voorschoot weer aan en schreef toen op een stuk bruin pakpapier wat er te melden viel. Het briefje werd met ongelooflijke snelheid doorgegeven. ‘Morgen wordt de uitslag aangeplakt’, stond er op.
| |
| |
De volgende dag werd inderdaad de beslissing bekend gemaakt. Ze was bijna op alle punten afwijzend. Een nieuwe bespreking volgde, zonder resultaat. De delegatie verlangde daarop een bespreking met de fabrikant zelf. De bedrijfsleider zou het verzoek overbrengen. Twee dagen wachtten de wevers vergeefs. Toen kwam de uitbarsting.
Vader ging in de middengang staan. Vandaar konden velen hem zien. Hij wachtte even en hief toen zijn hand op. Het was geen theatraal gebaar, ook niet toen hij de opgeheven hand snel liet dalen. Dat was het sein: ‘Stop!.... Stop!’....
Ik keek als vastgenageld naar hem op. Overal werden de getouwen stopgezet en mijn baas, oom Willem, sprong tussen mijn getouwen, rood van opwinding en zette ze stop.
‘Stop!’ hoorde ik hem schreeuwen, ‘Stop, verdomme!’
En toen liepen alleen nog maar de grote tandraderen en de assen, de drijfriemen zwiepten wild heen en weer. Plotseling van hun last bevrijd schenen ze er van door te willen gaan als hollende paarden. De wevers en de weefsters echter gingen beheerst en met strenge, uiterlijk onbewogen gezichten naar de uitgang. De mannen trokken hun jassen aan. Ik liep mee naar buiten, stil, als onder de indruk van een elementair gebeuren. Allen trokken de poort uit, zelfs niemand van de ouderen bleef achter. En allen gingen mee naar de onmiddellijk belegde vergadering. Op die bijeenkomst, herinner ik me, had mijn vader de leiding. Hij sprak kalm en ernstig, maar het deed me vreemd aan en strijdig met de verheven ernst van het gebeuren, dat hij in zijn gewone dialect verder sprak, nadat hij eerst de vergaderden met ‘medearbeiders en vrienden!’ had begroet.
Vader stelde voor wederom een delegatie te kiezen om te onderhandelen, want, zo zei hij, het zou de heren nu wel duidelijk zijn geworden, dat er ernstige grieven waren. Verschillende opmerkingen werden gemaakt en vragen werden gesteld en het scheen me toe, dat er al veel van de heftigheid was geluwd. Maar ik werd gerustgesteld toen met algemene stemmen de vijf gedelegerden opnieuw werden benoemd. Er was geen enkel voorstel om de samenstelling te wijzigen en men bleef, - nadat de vijf mannen ter onderhandeling waren vertrokken - in de zaal wachten.
| |
| |
Daar werd zondags gedanst en er hingen papieren guirlandes langs de muren. Maar er was niemand die er aan dacht aan het buffet een borrel of een glas bier te bestellen. De zaalhouder dacht daar evenmin aan en ook niet aan een vordering voor zaalhuur.
Een uur later bracht vader verslag uit. Uit zijn hele wezen straalde voldoening. Het conflict was bijgelegd, er waren toezeggingen gedaan voor betere grondstoffen, wachtgeld zou er worden betaald en een verhoging van bepaalde stuklonen zou in overweging worden genomen. Men kon morgen weer aan het werk gaan. Toen vader uitgesproken was werd er heftig geapplaudiseerd. Oom Albert stond toen op, sprak met zijn hoofd in de nek, zijn adamsappel stak vooruit en telkens als hij een zin had voleindigd, boog hij naar de mensen toe.
‘Hoor eens hier’, zei hij tenslotte, ‘je moet je woord kunnen doen bij de heren en het was goed dat we Hendrik bij ons hadden!’
Dat was zulk een grote en rechtstreekse onderscheiding voor mijn vader, dat ik wel kon huilen van trots en blijdschap. Maar op het gezicht van vader, hoe gelukkig ook van voldoening en opwinding, las ik toch bezorgdheid. Toen we naar huis gingen als twee mannen, die samen een goed stuk werk hadden volbracht, zei vader plotseling, terwijl hij zijn hand op mijn schouder legde:
‘Ze gooien me d'r uit, m'n jong, da's wel zo vast als een huis!’
Een paar weken later, toen het al scheen dat vader zich ten onrechte bezorgd had gemaakt, werd hij op een zaterdagmorgen tegen elf uur op het kantoor geroepen. Een der firmanten, in aanwezigheid van de bedrijfsleider, zegde hem ontslag aan. Met veertien dagen.
‘U moet zien ander werk te krijgen, hier kunnen we u niet langer hebben.’
Toen om twaalf uur de weverij werd stopgezet en tot één uur de getouwen moesten worden schoongemaakt en gepoetst, werd het bericht in een ommezien bekend. Uit zichzelf had vader het niet meegedeeld, maar tante Bertha kwam naar hem toe.
‘Wat was het?’
| |
| |
‘Ik ben opgezegd’, zei vader eenvoudig. Het bericht ging de hele weverij door en ik verwachtte dat er iets zou worden gedaan. Maar vader poetste zijn getouwen, rustig en zorgvuldig alsof er niets aan de hand was. En geen der andere wevers scheen aan iets anders te denken dan om zo spoedig mogelijk klaar te zijn. Het was zaterdagmiddag, om één uur was men vrij. Zou er dan iets gebeuren?
Toen men de fabriek verliet wachtte een groep wevers aan de poort. Ze hielden vader staande. Maar vader had geen lust iets te zeggen, hij glimlachte en maakte een onverschillig gebaar:
‘Niks aan te doen!’
Toen gingen de anderen gerustgesteld uit elkaar. Er hoefde niets gedaan te worden, het was zaterdagmiddag en morgen zou het zondag zijn. Ik was diep teleurgesteld en verontwaardigd.
In de kring der uitgebreide familie heerste ook verontwaardiging. Maar die gold tot mijn verbazing niet het gebrek aan solidariteit der arbeiders, maar was tegen de fabrikant gericht, want die had een groot onrecht tegen de familie begaan, die nu al van ouder tot ouder voor de Janninks had gewerkt. Grootvader had als kind in Denekamp al op het handweefgetouw moeten werken. En zo zijn broers en zusters en zijn ouders. Men drong er bij vader op aan, dat hij zelf naar 'n heer' zou gaan. Het kon toch wel niet anders of deze zou het ontslag herroepen. Nog nooit was iemand van de familie ontslagen en er was nú toch óók geen reden? Vader had niets anders gedaan dan wat oom Albert ook had gedaan, hij had als vertrouwensman der wevers gesproken. Dat was toch geen misdaad? Vader haalde de schouders op, hij geloofde niet, dat het veel helpen zou. Maar toen moeder, vertrouwende op de goede reputatie van haar familie, óók aandrong, zegde vader toe, dat hij gaan zou. Tenslotte was er niets te verliezen en de mogelijkheid bestond altijd nog dat de fabrikant naar rede wilde luisteren.
‘Wanneer ga je dan?’ vroeg moeder. Ze was al half gerustgesteld. Ze wilde wel meegaan, zei ze, of desnoods ook wel alleen. Maar daar wilde vader niet van horen. Dat wilde hij in geen geval.
's Maandagsavonds ging vader naar het grote huis van
| |
| |
de textielbaron. Het moet een zware gang voor hem zijn geweest, maar er bleef hem niets anders over. Moeder borstelde de jas af van zijn zondagse pak. Een boord deed hij niet om.
Toen hij een goed uur later weer thuiskwam, stond zijn gezicht heel anders dan toen hij ging. Hij was opgelucht en moeder trok reeds haar optimistische conclusies.
‘Nu, is 't in orde?’
Vader schudde het hoofd, het ontslag bleef gehandhaafd. En terwijl moeders teleurstelling overging in een verbeten verontwaardiging, vertelde hij precies hoe het gegaan was. De fabrikant had hem in de gang te woord gestaan en op zijn vraag of het ontslag niet kon worden ingetrokken, kortweg gezegd.
‘Daar kan niets van komen!’
Het gesprek werd natuurlijk gevoerd in het Twentse dialect, dat alleen in het gesprek met kinderen, tussen vertrouwde vrienden en naaste familieleden, over en weer het tutoyeren toestaat. Soms echter, waar nog een patriarchale verhouding bestond, werd deze vertrouwde vorm ook nog lang gehandhaafd tussen arbeider en ondernemer. Hij was altijd een bijzonder voorrecht van de leden van moeders familie geweest, dat ze altijd zo gemeenzaam met de ondernemer hadden gesproken. Maar nu was er geen sprake geweest van ‘dow’ en ‘dien’, maar men had het stijve ‘iej’ en ‘ow’ gebruikt.
‘Heb ik mijn werk niet altijd zo goed mogelijk gedaan?’ had vader gevraagd, ‘waren er klachten over het werk?’
De fabrikant gaf toe: over het werk waren er geen klachten.
‘Heb ik dan soms gestolen?’
‘God bewaar me’, schrok de fabrikant, ‘dat ik zoiets van u zou zeggen!’
‘Laat God er maar buiten’, zei vader koel, ‘daar gelooft u niet aan en ik ook niet. Ik kom hier om te horen waarom u mij mijn werk afneemt. Dat is een ernstige zaak, want ik heb een groot gezin. Wat is de reden?’
De fabrikant aarzelde. Eén ogenblik dacht vader nog dat hij het onrecht niet zou handhaven. Meneer Jannink glimlachte en hervond plotseling de oude toon.
‘Dan zal ik het je zeggen, als je 't dan absoluut gezegd wilt
| |
| |
hebben. Je vraagt naar de beleende weg. Het is zo: jij komt op voor jouw klasse, ik voor de mijne!’
‘Dat is tenminste eerlijk gesproken’, antwoordde vader. ‘Dan valt er ook verder niets meer te zeggen. U moet dit dan maar voor u-zelf verantwoorden.’
‘Ik wens u het beste’, zei de fabrikant nog. Maar vader maakte zwijgend de deur open en ging weg. Er viel niets meer te praten. Thuis lachte hij honend: ‘We gingen bij elkaar vandaan als goede vijanden.’ Dat woord beviel hem want ik hoorde het hem nog herhalen: ‘als goede vijanden!’
Moeder keek bezorgd, maar ze zei vastberaden:
‘We zullen ons wel redden.’
‘Dat zullen we wel moeten!’ knikte vader. En hij scheen mij onbevreesd.
(Wordt vervolgd).
|
|