De Nieuwe Stem. Jaargang 19(1964)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 705] [p. 705] Clem Schouwenaars I Het waterlicht der vissen in de gewrichten van mijn hand, mijn vingers met noorderzon geringd: een tiber, een groenlands vuur. Prinselijk rivieren speel ik, kleuren bengaals bestendig, zilveren adem van dieren door de hoefslag van de lucht. Dit is de stem van stenen, kruid en sneeuw, van vlerken, vrouwen in een dag van kroonjuwelen gewaden, bruidsmaal in de ledematen van de nacht. Dit is de stem van marmeren regen in portalen. Dit is de stem van voorjaar, van de vierde maand. [pagina 706] [p. 706] II Reiziger de hoogte zal ik opgaan ten zuiden van de stad, de weerschijn van de maan op skandinavisch dooiland - waar winter was - met schaduw ingaan. Mijn handen gespreid voor het licht beweeg ik met beelden alle gesteenten beneden mij: hazen, paarden, eenden drinkend zilver achter mijn vingers. Ik teken de stad met mijn spelen. Men zegt: de maan beveelt de dieren, hoort, zij zweven van de heuvel neer - onwetend dat ik de hemel besteeg ten zuiden van de stad, en schaduw ben en handen, van dageraad de zoon. [pagina 707] [p. 707] III Noem mij cherubijnse minnaar, een lichaam vaardig en kwetsbare edelvrouwen gevallig: sierlijk weiden zij de paarden van mijn lenden. Maar wie met adellijke gestalten nachten kleurt, hij heeft geroepen de bloedwraak van de dageraad, de sluipmoord van de feodale dag. De windstilte van een zuiders plein breekt zijn lach in vele wonden waar hij groet de vaders van zijn bruiden. Geef later mij de naam zachtaardig. Ik weet dit bloed de tijger van mijn slaap, mijn broeder dit lichaam, mijn saraceen. [pagina 708] [p. 708] IV Niet in je hand de vele tekens lees ik. In je naakt ik zie het verhaal, de lijn van atlas tot hiel buigend door het duister, diep door je dijen, zoals je staat voor de spiegel - het glas door jou levend - de rug naar me toe. Wie zal deze lakens noemen mijn baarkleed, mijn lijkgewaad, wie noemt dit feest een offer? Ik hoor je voeten treden naar mij toe, en reeds ik weet mijn sterven in de delta van je zachtst gebied. [pagina 709] [p. 709] V Ik op je huid de reiger - dit is drijfstil en warmte, veders gelijk, zeldzaam bezit een man van de nobelste vogels de verbeelding - van zomers lover op je huid de kronen spreid, een lichaam van gebladerte: de reiger inderdaad het buigen van de kruinen evenaart. Want vleugelslag is mijn nacht naar visrijke wateren. Hoor, reeds spreek ik de taal van de grote verdelgers. Vrees niet. Dit is een eiland in mijn mond: vaak zwaarmoedig jaagt de reiger, met waterzachte snavel. Vorige Volgende